­­P R E S I D E N T  R E C H T B A N K  's - G R A V E N H A G E

 

 

 

 

 

PLEITNOTA

 

van

 

mr. N.M.P. Steijnen

mr. E. Th. Hummels

mr. E. Olof

 

 

in de zaak van

 

 

 

S. MILOSEVIC tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN

 

 

donderdag 23 augustus 2001

 

rolnr.:

 

 

 

 

I. VOORLOPIGE KADERS VAN DE ZAAK

 

 

Inleiding

 

Ik begin met een aantal juridische overwegingen te geven met betrekking tot de zaak. 

Dit bij wijze van 'brainstorming' en gedachtenvor­ming.

En tevens om de zaak in eerste instantie nader af te kaderen.

 

Maar eerst nog even een opmerking vooraf.

Eiser erkent het zogenaamde Joegoslavië-tribunaal niet.

Hij acht dit zogenaamde tribunaal onrechtmatig.

Dit op goede gronden.

Want hij staat hierin bepaald niet alleen en wordt hierin gesteund door een groot aantal volkenrecht-deskundigen van naam en faam  van over de gehele wereld.

Zoals hier in Nederland bijvoorbeeld prof. de Waard en prof. Rüter.

Ik kom hier nog nader over te spreken.

 

Voor eiser is het zogenaamde tribunaal dan ook non existent of nietig; 'void' zoals dat in Engelse terminologie heet.

En als het zogeheten tribunaal nietig is, dan heeft eiser natuurlijk alleen al uit dien hoofde uitsluitend met de Neder­landse rechtsorde en de Nederlandse rechter te maken.

Hij bevindt zich immers op Nederlands territoir.

 

Nu is natuurlijk nauwelijks iets te bedenken dat desastreuzer is voor een rechtorde - en dus ook voor de internationale rechtsorde - dan een strafrechtsinstelling die niet deugt.

Dat ontaardt immers al gauw in regelrechte repressie.

 

Repressie middels dit zogeheten tribunaal door de NAVO-groot­machten

Via dit zogeheten tribunaal, dat wel voortdurend beweert onafhanke­lijk te zijn, maar tege­lijker­tijd in alle openheid zich laat aansturen door de NAVO.

 

Het is de bedoeling van de NAVO om de Serviërs tot hoofdschul­digen te maken van de desastreuze ontwikkelingen op de Balkan.

Dit als bliksemafleider voor de eigen prominente rol daarbij.

 

Degene die symbool staat voor de rol die de Serviërs is toege­dacht als hoofdschuldigen aan het Balkan-drama is eiser.

 

Thans heeft het Westen in zijn persoon dan ook een uitgespro­ken politiek gevangene.

Opgeslo­ten in de cellen van dit zogeheten tribunaal.

 

Om voortdurend te onderstrepen dat hier sprake is van een door machtspolitiek geïnspireerd schijntribunaal, zal ik ook in het vervolg dan ook steeds blijven spreken van 'het zogenaamde tribunaal'.

 

Ik kom nu tot de juridische inhoud van mijn pleidooi.

Eerst dus nog in de vorm van een aantal juridische overwegin­gen.

 

 

I.1.Schendingen van Nederlandse rechtsorde behoren zonder twijfel tot de competentie van de Nederlandse rechter, hetgeen nog in versterkte mate geldt voor schendingen van de mensen­rechten op Nederlands territoir.

 

 

 

a.Men kan zich voorstellen dat u als Nederlands rechter niet staat te popelen om over de onderhavige rechtskwes­tie te oordelen.

En dat u nog veel minder zin heeft om op enigerlei wijze te oordelen over de rechtmatigheid van zoiets als het Joegoslavië tribunaal.

 

Normaal gesproken, zou het dan ook niet te veel stof doen opwaaien als zich een oordeel zou onttrekken.

 

Maar hier ligt het toch anders; enerzijds hebben we hier te maken met een instelling van de Veiligheidsraad - niet bepaald het competentie-terrein van de Nederlandse rech­ter, zo in het algemeen -, maar anderzijds zijn hier - zo wordt althans gesteld - duidelijk mensenrechten van eiser in het geding.

En die vormen nu juist bij uitstek het competentie-ter­rein van de Nederlandse rechter.

Bovendien is Nederland hier duidelijk actor. Als gastland en als mede-pleger van de bedoelde mensenrechten-schen­dingen jegens eiser.

En daar komt tenslotte nog bij dat de Nederlandse rechts­orde in beginsel de rechtsorde is, waarin ook eiser zich thans bevindt.

 

Nu zal iedereen beamen dat de Nederlandse rechter gaat over de Nederlandse rechtsorde. En dat onrechtmatigheden, begaan binnen de Nederlandse rechtorde tot het taakgebied van de Nederlandse rechter behoren.

 

Schendingen van de mensenrechten binnen de Nederlandse rechts­orde gaan dan ook uitdrukkelijk de Nederlandse rechter aan.

En als tegen een dergelijke schending, of dreigende schending, gepleegd binnen de Nederlandse rechtsorde, de bescherming van de Nederlandse rechter wordt ingeroepen, dan behoort de Neder­landse rechter die bescherming te bieden.

 

Binnen die Nederlandse recht­orde is de Nederlandse rech­ter in beginsel vanzelfsprekend bevoegd in alle rechts­kwesties.

Daar is het nu eenmaal de Nederlandse rechtsorde voor !

 

Tenzij daar, op ondubbelzinnige wijze, beperkingen aan zijn aangebracht.

En die beperkingen moeten dan wel op een juiste en recht­matige wijze tot stand zijn gebracht.

Anders kan niet worden aangenomen dat die beperkingen zouden gelden.

 

Met andere woorden: als het gaat om rechtskwesties op Neder­lands territoir en binnen de Nederlandse rechtsorde, kan de Nederlandse rech­ter alleen dan geacht worden buiten de deur te zijn gesloten, als dit gebaseerd is op een uitdrukkelijke en valide rechtsbasis.

Dat zou bijvoorbeeld een internationale overeenkomst kunnen zijn.

 

Dus: waar niet uitdrukkelijk en valide is geregeld dat de Nederlandse rechtsorde daar niet zou gelden, valt niet aan te nemen dat de Nederlandse rechter daar zou moeten wijken.

 

 

 

I.2.De Nederlandse wetgeving inzake het marionetten-tribunaal zou alleen een restrictie bedingen voor geldigheid van de Neder­landse wetten voor zover het de vrijheidsberoving binnen de tribunaal-ruimtes betreft.

 

 

b.Nu was de vestiging van dit zogenaamde tribu­naal in Neder­land juridisch natuurlijk geen sinecure.

Daar is dan ook over nagedacht en dat heeft geleid tot een wet, hetende: "Bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationale Tribunaal voor de vervolging van perso­nen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internati­onale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991".

Ik zal hier voortaan kortweg van de wet 'Bepalin­gen' spreken.

 

Over de specifieke plaats en achtergrond van deze wet straks meer.

 

Maar nu eerst hierover, in het kader van deze voorlopige gedachtenafbakening, het volgende.

Nu al kan over deze wet gezegd worden dat daarin een artikel is opgeno­men, waarin wordt ge­steld dat - ik citeer letterlijk:

 

"De Neder­landse wet niet van toepas­sing is op vrij­heids­ontne­ming ondergaan (..) binnen aan het tribu­naal in Nederland ter beschikking staande ruimten".

 

Over dit artikel - artikel 17 - kom ik nog uitgebreider te spreken.

Ook over de rechtskracht van dit artikel.

 

In het kader van deze gedachtenvorming dan nu al voorlo­pig dit.

Stel: dit artikel is volkomen rechtsgeldig.

Dat is niet zo, en dat zullen we straks uitvoerig bespre­ken, maar stel:

Dan betekent dit dat dit artikel alleen en uitsluitend een restrictie bedingt op de toepasselijkheid van de Nederlandse rechtsorde - en daarmee dus eventueel een restrictie op de rechterlijke bevoegdheid - voor zover het de vrijheidsontne­ming betreft binnen de cellen van het zogeheten tribunaal.

En niet voor alles wat verder nog door het zogeheten tribu­naal aan handelingen wordt gepleegd en aan daden wordt gesteld op Nederlands territoir.

 

Schendt het marionetten-tribunaal dus de Nederlandse rechtsor­de, door te handelen tegen Nederlandse wetten, dan wel door bij zijn zijn daden de mensenrechten te schenden - want die maken evengoed deel uit van de Neder­landse rechtsorde - dan valt dit geheel buiten de reik­wijdte van dat artikel 17.

En blijft de competentie van de Nederlandse rechter daarom­trent dan onver­let.

 

 

 

I.3.Maar zelfs in de tribunaal-ruimtes blijft de geldigheid van de Nederlandse rechtsorde regel en niet-toepasselijk­heid hiervan uitzondering, aldus bepaalt het Verdrag Nederland-Verenigde Naties.

 

 

 

c.Dat handhaving van de Nederlandse rechtsorde, ook wat betreft de ruimtes van het zogeheten tribunaal, de regel blijft en niet-toepasselijkheid van de Nederlandse wetten en regelingen de uitzondering, is niet alleen onze opvat­ting is, maar ook de opvat­ting van de Neder­landse Staat.

Zoals duidelijk wordt uit het Verdrag dat Neder­land heeft gesloten met de Verenig­de Naties over de vestiging van het zogeheten tribunaal in ons land.

 

Dit Verdrag is de tweede wettelijke regeling die de Staat in het kader van de vestiging van het zogenaamde tribu­naal heeft willen treffen.

En ditmaal gaat het dan om een internationaalrechtelijke component.

 

De verhuur van ruimtes aan het  zogenaamde tribunaal en en aantal rechts­positionele kwesties heeft de regering namelijk trachten te regelen in een zetel-overeenkomst met de VN.

Hiervoor is tot stand gebracht het Verdrag met de Ver­enigde Naties van 29 juli 1994, Trb 1994, nr. 189.

 

In deze zetel-overeenkomst tussen Nederland en de VN wordt in artikel  VI, tweede lid, bepaald:

 

"Except as otherwise provided in this Agreement or in the General Convention, the laws and regulations of the host country shall apply on the premises of the Tribunal".

 

Met andere woorden: het primaat van de Nederlandse recht­sorde blijft volledig overeind. Dit zelfs binnen de ruimtes die aan het marionetten-tribunaal beschikbaar zijn gesteld !

 

Uitdrukkelijk wordt immers in het Verdrag gesteld: de Neder­land­se wetten zijn van toepassing, ook in de cellen uitgeleend aan het NAVO-tribunaal, tenzij anders bepaald in dit Verdrag.

 

Met andere woorden: dat de Nederlandse wet niet van toepassing zou zijn op de vrijheidsontneming binnen de ruimtes van het marionetten-tribunaal, zoals vastgelegd in de Wet 'Bepalingen', krijgt hier, in deze Verdragsbe­pa­ling, uit­drukkelijk een nadere invul­ling.

 

Een invulling die dan tevens een nadere restrictie vormt op de beweerdelijke niet-toepasselijkheid van de Neder­landse wet op de vrijheidsontneming binnen die ruimtes.

Zoals zo ongelukkig wordt geformuleerd in de art. 17 van de Wet 'Bepalingen'.

 

Namelijk: volgens het Verdrag is zelfs op die vrijheids­ontne­ming binnen deze ruimtes de Nederlandse wet slechts in zoverre niet van toepassing, als in dat Ver­drag nader wordt aangegeven ! 

 

Met andere woorden: hoewel artikel 17 van de Wet 'Bepal­ingen' probeert te bedingen dat de Neder­land­se wet hele­maal niet van toepassing zou zijn op de ruimtes bestemd voor het marionet­ten-tribunaal, is het uitgangspunt van het Verdrag duidelijk veel restrictiever.

En wordt daarin dus bepaald dat ook dáár de Nederlandse wet onverlet blijft, tenzij in dit Verdrag anders wordt bepaald.

 

 

 

I.4.De Nederlandse rechtsorde zou alleen maar een nauw om­schreven gevallen te wijken hebben.

 

 

d.De vervolg-vraag is dan: waar moeten dan, ingevolge de Verdrags­tekst, de 'laws and regulations of the host country' wijken ?

Dan zien we de volgende bepalingen naar voren treden:

In art. V wordt bepaald dat de Nederlandse autoriteiten niet zomaar aan de eigendommen en bezittingen van het marionetten-tribunaal zouden mogen komen en daar niet zomaar binnen zouden mogen lopen.

En in art. VI wordt verder bepaald dat het marionetten-tribu­naal zou krijgen:

 

"the power to make regulations operative on the premises of the tribunal for the purpose of esta­blishing therein the condi­tions in all respects ne­cessary for the full execution of its functions."

 

Die regels die het marionetten-tribunaal maakt, zouden dan wel zo snel mogelijk moeten worden aangemeld bij de bevoegde Nederlandse autoriteiten, zo wordt verder in art. VI bepaald.

 

 

I.5.Enige grond voor een bewering dat de rechtmatigheid van zgn. 'doorvoer' naar tribunaal-cellen aan de competentie van de rechter onttrokken zou zijn ontbreekt geheel.

 

 

e.Een in het kader van dit rechtsgeding belangrijk punt waar benadrukt dient te worden dat, ook als men het tribunaal voor rechtmatig houdt, in elk geval de Neder­landse 'laws and regulations'  grosso modo intakt blij­ven, betreft de situatie van zogenoemde 'doorvoer'.

 

Eiser is immers niet in Nederland aangehouden, maar in de Fede­rale Republiek Joegoslavië. En van daaruit ontvoerd naar Nederland, ik kom daarover nog uitvoeriger te spre­ken.

 

In termen van de wet 'Bepalingen' zal men deze situatie willen scha­ren onder 'doorvoer' vanuit een ander land naar de cellen in Scheveningen, waarover wordt gerept in artikel 7 van die wet.

 

Hier in dit verband, in het kader van een eerste nadere gedachtenvorming, moet dan al worden vastgesteld - en dit met nadruk -, dat niets erop wijst dat de rechtmatig­heid van een dergelijke zogenaamde 'doorvoer' aan een beoorde­ling van de Nederlandse rechter onttrokken zou moeten worden geacht.

En dat een dergelijke zogenaamde 'doorvoer' niet binnen binnen het kader van de Nederlandse rechtsorde - en dus de Nederland­se en internationale fundamentele wetten en regelingen - beoordeeld zou kunnen en zou moeten worden.

 

Geenszins wordt immers in het Verdrag bepaald dat dit anders zou liggen.

Waaruit ipso iure voortvloeit dat dan dus de Nederlandse wetten onverkort van toepassing zijn op dergelijke situa­ties van zogenaamde 'doorvoer', gelet op het ge­stel­de in art. VI lid 2 van dit Verdrag dat, zoals gezegd, ik herhaal het nog maar even:

 

"Except as otherwise is provided in this Agreement(..), the laws and regulations of the host country shall apply on the premises of the Tribunal."

 

 

 

I.6.Geen letter in het Verdrag over eventuele incompetentie van de rechter inzake de rechtmatigheid van welke rege­lingen, handelingen en bestuursdaden van het NAVO-tribu­naal dan ook.

 

 

f.Met geen woord wordt er overigens in het Verdrag van gerept dat de Nederlandse rechter geen oordeelsbevoegd­heid zou toeko­men over welk aspect dan ook met betrekking tot de instelling en de handelingen van dit zogeheten tribunaal.

 

Zelfs wordt dit niet bepaald met betrekking tot de regel­ge­vende bevoegdheid, die met betrekking tot de tribunaal-ruimtes aan dit zogenaamde tribunaal zou zijn toegekend.

 

En al evenmin met betrekking tot de inhoud van, en de toepas­sing en uitvoering van die regels, die het mario­netten-tribunaal zou mogen maken.

 

Met andere woorden: over een terugtreden van de Neder­landse rechter wordt hier in het Verdrag niets bepaald.

 

MITSDIEN moet worden aangenomen dat de Nederlandse rech­ter, ook wat betreft al deze aspecten - d.w.z. ook het maken van de eigen regels waar dit ingevolge het Verdag uitdrukkelijk is toegestaan  (art. VI, lid 3),en de toepassen daarvan - volledig ooor­deels­bevoegd blijft.

 

In art. VI van het Verdrag wordt immers, zoals gezegd, uitdrukkelijk vastge­legd dat de Nederlandse wetgeving geheel van toe­passing bli­jft, tenzij dit in het Verdrag anders wordt bepaald !

 

En waar de Nederlandse wetgeving onverkort van toepassing blijft, blijft vanzelfsprekend ook zonder meer de Neder­landse rechter bevoegd.

 

Des te meer blijft de Nederlandse rechtsorde - en daarmee de bevoegdheid, maar ook eventueel de plicht van de Nederlandse rechter om in te grijpen - onverlet als het gaat om handelin­gen en bestuursdaden van het zogeheten tribunaal, die buiten het spectrum vallen van de eigen regelgevende bevoegd­heid die het Verdrag aan het zoge­naamde t­ribunaal zou toebedelen !

 

Zoals ten aanzien van een aantal daden en handelingen jegens eiser die hier vandaag aan de orde zullen komen, en die zelfs een uitdrukke­lijke schending van fundamente­le mensenrechten inhouden.

 

 

 

1.7.De grenzen van de onschendbaarheid van de Veiligheidsraad voor rechterlijke toetsing.

 

 

g.Nu zal de Staat ongetwijfeld aanvoeren dat 1. eiser zich b­e­v­i­ndt onder de j­u­r­i­s­d­i­c­tie van het z­o­g­e­n­h­e­ten t­r­ibu­n­aal en dat 2. dit zogenaamde tribunaal voor rechtmatig moet worden gehou­den, omdat het nu eenmaal is ingesteld door de Veilig­heids­raad.

Zodat de rol van de Nederlandse rechter daarmee, althans ten aanzien van dit tribunaal en alle daden daarvan, is uitge­speeld.

 

Ten onrechte, want het betreft hier dan een hele keten juridi­sche van denkfouten.

 

Allereerst is de vrijheid van handelen van de Veilig­heidsraad niet onbegrensd. En kan niet alles wat de Veiligheidsraad doet ipso facto voor rechtmatig en geoor­loofd worden gehouden.

De Veiligheidsraad dicteert niet de inhoud van het vol­kenrecht, maar het is veeleer omgekeerd: het internatio­naal recht bepaalt de marges waarbinnen de Veiligheids­raad kan opereren.

 

Dat wordt heel duide­lijk tot uitdruk­king ge­bracht in het Han­dvest van de VN.

Artikel 2 van het Handvest begint met uitdrukkelijk te bepalen dat ook de Veiligheidsraad duidelijk is gebonden aan bepaalde beginselen.

Die worden in dat artikel ook met name genoemd.

 

Eén van die met name genoemde beginselen is 'eerbied voor de rechten van de mens'.

Een ander belangrijk beginsel dat genoemd wordt, is het begin­sel van soevereine gelijkheid en van gelijke rechten van de volken.

 

Dat betekent dus dat de Veiligheidsraad niet onbegrensd en naar believen maatregelen kan treffen.

Maar dat ook de Veilig­heidsraad daarbij aan duidelijke begren­zingen vanuit het recht is gebonden.

 

Nu bepaalt artikel 25 van het Handvest weliswaar dat de leden van de Veiligheidsraad aan besluiten van de Veilig­hedsraad gebonden zijn en verplicht zijn om die uit te voeren.

Maar art. 25 Handvest bepaalt ook uitdrukkelijk dat het daar­bij dan wel moet gaan om "besluiten overeenkomstig dit Hand­vest".

 

Besluiten van de Veiligheidsraad, die onmiskenbaar in strijd zijn met eerbied voor de rechten van de mens en met de soeve­reine gelijkheid van de volkeren kunnen dan ook niet als besluiten van de Veiligheidsraaad in de zin van art. 25 van het Handvest worden beschouwd.

Als besluiten die men blindelings heeft te aanvaarden en uit te voeren.

 

Stel nu: de Veiligheidsraad sticht een tribunaal, laten we er daarbij dan even vanuit gaan dat de Veiligheidsraad iets dergelijks mag doen.

Dus stel: de Veiligheidsraad sticht een tribunaal, maar dit tribunaal is al op het eerste gezicht namifest in strijd met artikel 6 EVRM, en kan allerminst worden beschouwd als een onpartijdig en onafhankelijk rechter­lijk orgaan.

 

Zou dan toch, door alle staten en alle individuen van die staten, de jurisdictie van dit tribunaal zonder meer moeten worden aanvaard ?

Dat kan toch niet worden gevergd ?

En dit toch zeker niet in het licht van het feit dat dit tribunaal daarmee grotelijks in strijd zou zijn met het basis­beginsel van het Handvest zelf, namelijk dat de organen van de VN gebonden zijn aan eerbied voor de rechten van de mens !

 

Aannemen dat elk besluit van de Veiligheidsraad blinde­lings zou moeten worden uitgevoerd, zelfs als het onmoge­lijk kan worden aangemerkt als een 'besluit overeenkom­stig het Hand­vest' en als het betrokken besluit een flagrante schending van lang gevestigde mensenrechten zou impliceren, zou betekenen dat aangenomen moet worden dat de Veilig­heids­raad boven de eerbiediging van de mensen­rechten zou staan en een vrijbrief zou hebben om de mensenrechten naar believen te schenden.

Iets dergelijks valt niet aan te nemen.

 

Natuurlijk heeft dit konsekwenties.

Al was het maar dat rechterlijke controle op besluiten van de Veiligheidsraad op enigerlei wijze mogelijk moet worden ge­acht.

Tenminste als de mensenrechten uitdrukkelijk door derge­lijke besluiten worden geraakt.

 

Nu is het natuurlijk bij het totstandbrengen van het Handvest nooit in de hoofden van de betrokkenen opgekomen dat beslui­ten van de Veiligheidsraad ooit rechtstreeks individuen van de betrokken staten zouden kunnen raken.

Dergelijke besluiten zouden immers alleen betrekking hebben op Staten.

En dus was het ook niet nodig om na te denken over recht­sbe­scherming van individuen tegen dergelijke besluiten van de Veiligheidsraad.

 

Dat probleem komt dan ook nu pas op.

Nu de Veiligheidsraad zich aanmatigt besluiten te kunnen nemen die rechtstreeks op burgers van staten betrekking hebben.

 

Maar zodra de Veiligheidsraad zich een dergelijke be­voegdheid aanmatigt, doet zich ook - en wel terstond - het probleem van rechtsbescherming en rechterlijke toet­sing gevoelen.

 

Zodra de Veiligheidsraad de persoonlijke rechtssfeer van individuele burgers binnendringt - een situatie die zich v­o­o­r­h­een n­i­m­mer v­o­o­r­d­eed -, dienen daaromtrent rechts­waar­bor­gen te zijn.

Omdat de betrokken rechtssubjecten anders aan willekeur zouden zijn overgeleverd, althans van onafhankelijke en onpartijdi­ge rechtsbescherming verstoken zouden blijven.

 

 

 

I.8.Een rechterlijk oordelen over de rechtmatigheid van  regelingen, besluiten en feitelijke handelingen van enig orgaan van de Veiligheidsraad is niet hetzelfde als een rechterlijk oordelen over rechtstreekse besluiten van de Veiligheids­raad zelf.

 

 

 

h.Geldt dit al voor rechtstreekse besluiten van de Veilig­heids­raad - dat aangenomen moet worden enigerlei vorm van rechter­lijke controle hierop mogelijk moet zijn, althans als de unieke situatie zich voordoet dat daardoor de rechtssfeer van individuele burgers wordt geraakt - , dit geldt natuurlijk nog des te meer als het niet gaat om besluiten van de Veiligheids­raad zelf, maar om beslui­ten, handelingen en andere daden van een hulporgaan van de Veilig­heidsraad.

 

Want zo wordt het zogeheten tribunaal immers beschouwd: als een hulporgaan in de zin van art. 29 van het Hand­vest.

 

Er is werkelijk geen enkele gegronde reden te bedenken waarom allerlei handelingen en gedragingen van enig hulp­orgaan van de Veiligheidsraad aan rechterlijke controle onttrokken zouden moeten worden geacht.

 

En zeker is daarvoor geen enkele reden, als door die handelin­gen en gedragingen van dit hulporgaan de funda­mentele rechten van individuele burgers in het geding komen.

 

Dus ook als men van oordeel zou zijn dat het zogeheten tribunaal een rechtmatige grond­slag zou hebben, zodat men dit schijn-tribunaal als rechtmatig zou beschouwen, dan nog bete­kent dit geenszins dat daarmee ook elke regeling, elk besluit of elke hande­ling van dit tribunaal ipso facto evenzeer voor rechtma­tig zou moeten worden gehou­den.

 

Anders gezegd: ook als de nationale rechter, bijvoorbeeld uit eerbied voor nu juist dit betrokken besluit van de Vei­ligheids­raad tot oprich­ting van het marionetten-tribu­naal, zou menen dat hij niet over rechtmatig­heid an sich van de in­stelling van dit zogeheten tri­bunaal zou mogen oordelen, dan is daarmee nog geens­zins gege­ven dat die­zelfde natio­nale rechter ipso facto ook niet zou mogen oordelen over de recht­matigheid van welke regeling, besluit en  hande­ling van dit zogenaamde tribunaal dan ook.

 

Dan wel dat als de rechter zonder meer uit zou willlen blijven gaan van de rechtmatigheid van dit zogeheten tribunaal, hij automatisch ook zonder meer zou moeten uitgaan van de rechtmatigheid van welke regeling, be­sluit, optreden of handeling van dit zogenaamde tribunaal dan ook.

 

Een opvatting dat een en ander wél aldus beoordeeld zou moeten worden, is aller­minst concludent en bovendien, zoals we al gezien hebben, al op het eerste gezicht juridisch onjuist.

 

Al was het alleen al maar omdat de nationale rechter nu een­maal altijd gehouden is de mensenrechten te verdedigen en vast staat dat eiser valt onder de Nederlandese recht­sorde, voor zover niet uitdrukkelijk bij het zetel-ver­drag anders is bepaald.

Aldus bepaalt immers dit verdrag zelf !

 

 

 

I.9.Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geeft de nationale rechter uitdrukkelijk een taak als het gaat om bescherming tegen mensenrechten-schendingen door wie of wat dan ook.

 

 

 

i.Is het op zich al duidelijk en logisch dat de Nederlandse rechtsorde door de Nederlandse rechter beschermd dient te worden, indien belangen van personen als eiser, die zich op Nederlands territoir bevinden, in de knel dreigen te komen, als het daarbij dan zelfs ook nog eens zou gaan om men­senrechten die aangetast dreigen te worden, dan is een optreden van de Nederlandse rechter zelfs dwingend voor­geschreven.

 

Met het beroep dat dan op de Nederlandse rechter kan worden gedaan en met de bescherming die de Nederlandse rechter dan behoort te geven, is dan zelfs uitdrukkelijk ook op zichzelf weer een mensenrecht gemoeid.

 

Zo wordt uitdrukkelijk bepaald in art. 13 van het Europe­se verdrag tot Bescherming van de rechten van de Mens:

 

"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een NATIONALE instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke func­tie".

 

In mijn pleitnota heb ik dat "nationale" nog eens uit­drukkelijk geaccentueerd.

Met andere woorden: de nationale rechter behoort uitdruk­kelijk iedereen te hulp te snellen, wiens fundamentele mensenrechten op Nederlands territoir worden aangetast.

 

Er is niets - maar dan ook niets - dat erop zou wijzen dat als een dergelijke mensenrechten-schending gepleegd wordt door handelen, optreden of nalalaten van het zoge­naamde tribunaal, dan dit artikel niet zou gelden.

 

 

 

 

 

I.10.Bij de vraag of een rechterlijk oordeel over beslui­ten en handelingen van het NAVO-tribunaal als 'or­gaan' van de Veilig­heidsraad te geven zou zijn, moet worden betrokken dat dit zogenaamde tribunaal niet alleen beoogt recht te spreken, maar ook zelf wetten maakt en bestuurshandelin­gen pleegt.

 

 

j.Maar laten we daar eens op door-exerceren:

 

Ook als men een oordeel over de rechtmatigheid van het mario­netten-tribunaal aan de nationale rechter onttrokken zou achten, dan wel van oordeel zou zijn dat een derge­lijk oordeel over die rechtmatigheid in ieder geval positief zou moeten uitvallen omdat dit zogenaamde tribu­naal nu eenmaal door de Veilig­heids­raad is opge­richt, dan nog moet wat dit zogeheten tribunaal vervol­gens aan daden gaat stellen, op zeker moment op een bepaald niveau van uitvoe­ring, wel degelijk weer op rechtmatig­heid door de rechter beoordeeld kunnen worden.

En wel in volle omvang.

 

Waarbij men wel uitdrukkelijk voor ogen dient te houden dat dit zogeheten tribunaal niet alleen recht spreekt - en dus een rechtsprekende bevoegdheid meent te hebben -, maar ook zelf regelingen maakt - en zich dus ook wetge­vende bevoegdhe­den aanmatigt -, terwijl het tenslotte ook nog puur admini­stratieve en uitvoerende handelingen pleegt - en dus ook bestuurlijke taken pretendeert te hebben.       

Hierop zal later nog uitgebreider teruggekomen worden.

 

Dit complex van vermeende wetgevende, rechtsprekende en be­stuurlijke taken en bevoegdheden, alsmede iedere feite­lijke uitoefening hiervan, kan natuurlijk niet te eeuwi­gen dage en tot in al zijn konsekwenties aan iedere rechter­lijke controle onttrokken geacht blijven worden, dan wel onder­hevig geacht blijven worden aan enige fictie dat als nu maar die instelling van dit zogenaamde tribu­naal als rechtma­tig zou moeten worden beoordeeld, dat­zelfde oordeel ook onver­minderd zou moeten blijven gelden voor welke uitvoeringshande­ling van dit marionetten-tribu­naal dan ook.

 

Want stel nu: bij zijn daadwer­kelijke optreden in het kader van hetzij die wetgevende, rechtsprekende dan wel bestuurlij­ke taak, komt dat mario­netten-tribunaal in botsing met fundamentele mensenrech­ten.

Dat is wat feitelijk gebeurt, we zullen daar straks nog een groot aantal voorbeelden van zien.

Dan moet, zoals we gezien hebben, de Nederlandse rechter bescherming bieden.

Daarmee is immers ook opzichzelf weer uitdrukkelijk een mensen­recht gemoeid en dit vormt dan uitdrukkelijk een dwingen­de eis van internationaal recht. 

 

 

 

I.11.Ook als men uitgaat van de rechtmatigheid van dit zgn. tribunaal, is de Nederlandse rechtsorde voort­durend overal present in relatie tot de aanwezig­heid en hande­lingen van dit NAVO-tribunaal, behalve in de bij het verdrag geregelde uitzonderings-situa­ties.

 

 

 

k.De conclusie van deze eerste gedachtenvorming en terrein­af­ba­kening tot dusver is de volgende:

Ook als men uitgaat van de rechtmatigheid van het mari­ontten-tribunaal, is de Nederlandse rechtsorde, in rela­tie tot dit zogenaamde tribunaal, overal daar van gel­ding, waar niet uitdrukkelijk ingevolge het Verdrag tussen Nederland en de Verenigde Naties een uitzondering geldt.

 

En dat houdt in dat, in de verhouding tussen Nederland en het marionetten-tribunaal, ook overal de Nederlandse rechter de bevoegde rechter is.

Tenzij in uitzonderingsgevallen, zoals nader gereguleerd in het Verdrag.

 

Als dan ook het marionetten-tribunaal ernstige schendin­gen van fundamentele mensenrechten pleegt op Nederlands territoir - en daar maakt dit NAVO-tribunaal zich inder­daad aan schuldig, en wel doorlopend, en dus ook in het geval van eiser, zoals nog uitgebreid ter sprake komt - dan kan op zichzelf al niet worden aangenomen dat - of het hier nu gaat om een in­stelling van de Veilig­heidsraad of niet - de Nederlandse rechter daar­over niets te zeggen zou hebben.

 

De volgende conclusie is dan dat bij nadere bestudering blijkt dat de Nederlandse rechts­orde - en dus de compe­ten­tie van de Nederlandse rechter - niet verder zou worden ingeperkt als het Verdrag expressis verbis aan­geeft.

 

Waarmee dan definitief vaststaat dat de Nederlandse rechter niet alleen in kwesties als handhaving van funda­mentele men­senrechten, maar zelfs in alle rechtskwesties die zich in relatie tot het marrionetten-tribunaal kunnen voordoen en waarbij rechten van derden betrokken zijn, de competente rechter blijft.

Ook als men dus uitgaat van de rechtmatigheid van dit NAVO-tribunaal.

Behoudens dan in de uitzonderingsgevallen door het Ver­drag be­paald.

 

 

 

I.12.De rechterlijke competentie kan niet anders dan vast­staan, want het onrechtmatig optreden van Neder­land staat ter beoordeling.

 

 

l.Ik kom nu tot een bijzonder wezenlijk punt.

Tot nu toe heb ik voortdurend de relatie van het zogehe­ten tri­bunaal tot de Nederlandse rechtsorde ter sprake ge­bracht.

Maar dat is niet het kern van waar het in dit geding om

draait.

De kern waar het in dit proces om draait, wordt niet ge­vormd door de men­senrechten-schendingen jegens eiser door het NAVO-tribunaal, maar door de mensenrechten-schendin­gen jegens eiser begaan door de Staat der Nederlanden.

Dit al dan niet in samenspan­ning met of onder veranwoor­delijk­heid, of althans mede-verantwoordelijkheid, van dit NAVO-tribu­naal.

 

De in dit geding aangevoerde mensenrechten-schendingen door het NAVO-tribunaal zijn hier, processueel beschouwd, alleen relevant, voor zover zij met de door de Staat der Nederlan­den begane onrechtmatigheden verknoopt zijn, deze ondersteu­nen en eventueel van een nader sub­straat voor­zien.

 

En er kan natuurlijk nimmer sprake van zijn dat de Neder­landse rechter ook maar enigzins in zijn competentie zou zijn inge­perkt, als het gaat om de beoordeling van men­senrechten-schendingen waaraan de Staat der Neder­landen zich schuldig maakt !

 

EN DAARMEE STAAT DE COMPETENTIE VAN NEDERLANDSE RECHTER IN DE ONDERHAVIGE ZAAK ALS EEN PAAL BOVEN WATER.

En staat daarmee tevens vast dat hij niet alleen GERECH­TIGD is om in het onderhavige geschil te oordelen, maar dat hij daar­toe ook VERPLICHT is. 

 

 

 

I.13.De premisse dat het zgn. tribunaal een rechtmatige in­stelling zou zijn, is ondeugdelijk; mitsdien is de de Neder­landse rechter competent, zonder welke re­strictie dan ook.

 

m.Maar het meeste wat tot nu toe in dit verband gezegd is, is alleen maar relevant als men uitgaat van de premisse dat het zogenaamde tribunaal rechtmatig zou zijn.

 

Die veronderstelling deugt volstrekt niet.

En ook daar­over komen we nog uitvoerig te spreken.

 

Er is geen sprake van dat het zogenaamde Joegoslavië-tribunaal kan worden erkend.

Laat staan dat aanvaard zou kunnen worden dat dit zoge­naamde t­ribunaal op enigerlei wijze rechtsmacht over eiser zou kun­nen uitoefenen.

 

Dat is geen politiek standpunt, maar een standpunt puur geba­seerd op rechtsgronden.

Het is precies omgekeerd: het zogenaamde tribunaal is een puur politiek instrument. Dat met recht niets te maken heeft, maar uitslui­tend politieke doelen dient.

 

Hoezeer het najagen van die politieke doelen ten koste gaat van universele rechtsbeginselen en de mensenrechten van dege­nen waarop door dit NAVO-tribunaal jacht wordt gemaakt, waar­onder dus ook ook eiser, daarover straks.

 

Als het marionetten-tribunaal niet kan worden erkend, dan ligt de zaak nog uitgesprokener.

Er is dan geen twijfel mogelijk dat de Staat der Neder­landen de enige  is - en ook de enige kan zijn - die rechtsmacht heeft over eiser.

 

De Nederlandse rechter is dan de enige rechter die in aanmer­king kan komen voor wat betreft de oordeelsbevoegd­heid over de vorderingen van eiser.

 

 

 

I.14.Of men het NAVO-tribunaal nu rechtmatig oordeelt of niet,in beide gevallen is de Staat der Nederlanden verantwoor­delijk voor eiser.

 

 

 

n.De Staat der Nederlanden is dus verantwoordelijk voor eiser.

Of men het NAVO-tribunaal nu erkent of niet.

 

Erkent men het wél, dan volgt die verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden voor eiser uit het feit dat de Neder­landse wetten, ingevolge het Ver­drag met de Verenigde Naties in beginsel overal en altijd blijven gelden.

Tenzij ingevolge dit Verdrag bij nadere regelingen anders zou zijn bepaald. En daarin zou zijn vastgelegd dat de Staat der Nederlanden in geen enkel opzicht juridische verantwoordelijkheid zou dragen voor door het zogeheten tribunaal in staat van be­schuldiging gestelde personen.

Maar dat is in casu niet gebeurd.

 

Overigens zou daar dan het Verdrag ook geen aan­knoping­punten voor bieden.

 

Erkent men het zogeheten tribunaal niet, dan is het natuurlijk zonder meer een gegeven dat de Nederlandse Staat de exclusief verantwoor­delijke partij voor eiser is.

 

Welk uitgangspunt men ook huldigt, de Staat is en blijft dus verantwoordelijk voor eiser.

 

 

 

 

 

II. DE STAAT DER NEDERLANDEN ALS MEDE-PLEGER VAN MENSEN­RECH­TEN-SCHENDINGEN JEGENS EISER

 

 

 

II.1.De Staat als mede-verantwoordelijk voor mensenrech­ten-schendingen jegens eiser, of het tribunaal nu voor rechtmatig moet worden gehouden of niet.

 

 

En ook als men de rechtmatigheid van het NAVO-tribunaaal erkent, dan staat in elk geval vast dat de Staat tenminste een zware en directe mede-verantwoordelijkheid draagt voor wat zich met betrekking tot eiser heeft afgespeeld inzake zijn ontvoering.

Erkent men het zogeheten tribunaal niet, dan valt alle verant­woordelijkheid hiervoor natuurlijk aan de Staat toe.

 

Voor de situatie en omstandigheden waarin hij  zich thans bevindt is de Staat der Nederlanden evenzeer de primair ver­antwoordelijke, ook als men het zogeheten tribunaal erkent.

Erkent men dat niet, dan komt de Staat der Neder­landen quali­tate qua ook op dit punt uit de bus als de enige instantie die verantwoorde­lijk kan worden gehouden voor het lot van eiser.

Dat is dan vanzelfsprekend.

 

Maar voor een groot deel van waar het hier in dit geding om gaat, is de vraag naar de bevoegdheden van het marionetten-tribunaal niet eens doorslaggevend.

Die bevoegdheids-kwestie kan daarbij dan gerust ge-extrapo­leerd worden worden.

 

Want, hoe het ook zit met die vermeende bevoegdheden van het zogeheten tribunaal, de Staat is in elk geval verantwoorde­lijk en aan­spra­kelijk voor schendingen van cruciale mensen­rechten jegens eiser, die hij heeft ondervonden en nog onder­vindt.

En daar gaat het hier vandaag primair om.

 

Het is deze verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de Staat voor de schendingen van de mensenrechten welke eiser heeft ondervonden en nog ondervindt, die op de Staat de ver­plichting legt om het aangerichte onheil zoveel mogelijk ongedaan te maken.

 

Ik zal nu achtereenvolgens de verschillende rechtsschendingen bespreken, die eiser ondergaan heeft en ook nu nog ondergaat. En ik zal daarin steeds direct ook de verantwoordelijkheden betrekken, die de Staat der Nederlanden daarbij in ieder geval draagt.

Want daar gaat het hier in dit verband in de eerste plaats om.

 

 

 

II.2.De inbreuk op het fundamentele recht van eiser dat nie­mand onderworpen mag worden aan vrijheidsberoving zonder een voorafgaande wettelijke regeling.

 

 

Het is een basaal mensenrecht dat niemand wordt onderworpen aan vrijheidsberoving zonder een voorafgaande wettelijke bepaling.

Dat staat ook in onze Grondwet, en wel in art.15 lid 1.

 

Nu is het een van de bedenkelijke trends van de huidige wetge­ving hier in Nederland, dat de wetgever zich bij het totstand­brengen van wetgeving steeds minder aan de Grondwet gelegen laat liggen.

Zodoende komt het steeds vaker voor dat er wetten tot stand komen die zich van de Grondwet niets aantrek­ken.

 

De gedachte hierachter bij de wetgever - regering en parlement dus - schijnt te zijn: wie zal de wetgever daarbij terugflui­ten ?

Niemand toch ? De rechter al helemaal niet.

Al wordt dat overigens wel door een toenemend aantal schrij­vers bepleit.

 

Zoals al aangestipt, gaf de vestiging van het zogeheten Joego­slavie-tribunaal natuurlijk aanleiding tot nogal wat juridi­sche hoofdbrekens.

Want een eenvoudige zaak is het niet om soevereiniteiten, bevoegdheden en rechtsmachten tussen dit zogenaamde tribunaal en de Nederlandse Staat duidelijk af te bakenen.

Het gaat hier om iets dat nog nooit ergens in de geschiedenis is vertoond.

 

Daarom was voor de vestiging en invlechting van dit zoge­noemde tribunaal allereerst dus een wettelijke regeling onontbeer­lijk.

En die kwam er dan ook, in de vorm van de reeds genoemde wet "Bepalingen" van 1994.

 

Bij de totstandkoming van deze wet is men in de Tweede Kamer uitdrukkelijk stil blijven staan bij het genoemde grondwette­lijke vereiste dat niemand van zijn vrijheid mag worden be­roofd zonder een voorafgaande wettelijke regeling.

 

 

 

II.3.Impliciete erkenning door de Staat der Nederlanden dat dit mensenrecht ook van toepassing is op vrij­heidsberoving door het NAVO-tribunaal.

 

 

Daarbij werd er door de regering zowel als door de Tweede Kamer onbetwist vanuit gegaan dat dit vereiste ook zou gelden voor het voorlopige hechtenis nemen en houden van personen door het zogeheten tribunaal.

 

Er bestaat dan ook geen enkele twijfel over de vraag  of het wettelijke vereiste dat vrijheidsberoving slechts mogelijk is

krachtens een daaraan voorafgaande wettelijke bepaling ook geldt voor vrijheidsontneming door het zogenaamde tribunaal. Regering en parlement zijn het er volledig over eens dat dit bepaald het geval is.

 

Omdat de wetgeving die de regering in het kader van de instal­latie van het zogeheten tribunaal in Nederland presenteerde daarin niet voorzag, kwam het Kamerlid Van Traa dan ook met een amendement om deze omissie ongedaan te maken.

Hij stelde voor om een wetsartikel in te voegen dat zou lui­den:

          "Het tribunaal is bevoegd personen wier aanhouding        als verdachte is gelast in voorlopige hechtenis te       doen nemen onderscheidenlijk houden".

 

En gaf daarbij als toelichting:

 

          "Met dit amendement wordt beoogd te voldoen aan           artikel 15, eerste lid, van de Grondwet dat bepaalt

          dat bij of krachtens de wet de gevallen worden       worden bepaald waarin iemand zijn vrijheid kan         worden ontnomen."

 

Dit amendement werd ingediend, nadat de PvdA-fraktie reeds in het Verslag had opgemerkt:

 

          "Het is immers niet duidelijk in het wetsvoorstel welke regels van toepassing zijn op het door het Tribu­naal in detentie nemen van verdachte personen, voordat zij veroordeeld zijn. Voor zover deze leden het konden bezien, zwijgt het wetsvoorstel daarover. Er dreigt hier een lacu­ne te ontstaan, aangezien het Nederlandse recht een wettelijke basis vereist om personen hier in detentie te houden. Die wettelijke basis lijkt te ontbreken voor zover het de periode  betreft waarin iemand ter vervol­ging is overge­leverd en nog niet is berecht. Artikel 27 van het Statuut van het Tribunaal geeft slechts uitsluit­sel over de tenuitvoerlegging van het vonnis. Gevan­genne­ming zal in overeenstemming moeten zijn met het toepasbare recht van het betrokken land. Artikel 29 geeft hier­over weinig uitsluitsel. In het Statuut is verder niets te vinden over voorarrest behalve dat volgens artikel 15 het tribunaal pro­ces- en bewijsregels opstelt."

(Tweede Kamer 1993-1994, 23 542, nr. 5, blz. 2)

 

 

In de discussie die zich daarna in de Tweede Kamer tussen de regering en parlement voltrok over dit onderwerp, werd opnieuw duidelijk wat de Grondwet hier in Nederland waard is als het

puntje bij paaltje komt.

 

 

II.4.Manoeuvres van de Nederlandse wetgever in het licht van dit mensenrecht en de noodzaak om dit te be­schermen.

 

 

De regering vond het niet opportuun om een dergelijke bepa­ling, als voorgesteld in het amendement-Van Traa, in het wets­ontwerp op te nemen.

En liet de kwestie liever ongeregeld, grondwette­lijke bepaling of niet.

 

In de Nota naar aanleiding van het Verslag kwam de regering hier als volgt op terug:

 

"De vraag van de leden van de PvdA-fractie over de toepassing van voorarrest beantwoorden wij als

volgt. Er bestaat tussen de Verenigde Naties en Nederland overeenstemming, dat wanneer het tribunaal een bevel tot voorlopige hechtenis afgeeft en de verdachte vervolgens door enige Staat aan het Tribu­naal wordt overgeleverd, vervolgens het Tribunaal voor de tenuitvoerlegging van deze voorlopige hech­tenis, hangende de berechting, verantwoordelijk is. Te dien einde zal aan het Tribunaal detentieruimte  ter beschikking worden gesteld (verhuurd), welke ruimte onderdeel zal uitmaken van de gebouwelijke voorzieningen van het Tribunaal, waarop de regels inzake bescherming, voorrechten, immuniteiten van de met de VN te sluiten zetelovereenkomst van toepasing zullen zijn. Dit impliceert dat het Tribunaal ver­antwoordelijk is voor de rechtmatigheid van de de­tentie, voor de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, voor de bewaking en bejegening van de gedetinerden in die ruimten en voor het op hen toepasselijke regiem. Geschillen of klachten daaromtrent kunnen  dan ook niet aan de Nederlandse rechter worden voor­gelegd en door deze behandeld, maar alleen door het Tribunaal of door instanties die het Tribunaal in zijn procedureregels heeft aangewezen.

Nederland treedt bij de tenuitvoerlegging van deze voorlopige hechtenis slechts faciliterend op in de sfeer van het verstrekken van voorzieningen (voed­sel, medische en andere verzorging, externe beveili­ging, e.d.), waarvoor overigens exploitatiekosten bij de VN in rekening zullen worden gebracht.

In beginsel is het Tribunaal verantwoordelijk voor het vaststellen van de nodige regels die op de ten­uitvoerlegging van voorlopige hechtenis in de ter beschikking gestelde ruimten betrekking hebben. Wel zal in de zetelovereenkomst tussen de VN en Neder­land worden opgenomen, dat die regels in overeen­stemming zullen moeten zijn met algemene door de VN zelf vastgestelde maatstaven voor de behandeling van gedetineerden. De titel waarop de betrokkenen zullen zijn gedetineerd is gelegen in het door het Tribu­naal afgegeven bevel tot voorlopige hechtenis. Voor zover die detentie wordt ondergaan in  de detentie­ruimten van het Tribunaal behoeft daaromtrent niets in het voorliggende wetsontwerp te worden geregeld."

(Tweede Kamer, 1993-1994, 23 542, nr. 6, blz. 2-3)

 

In plaats van in elk geval althans een poging te ondernemen om  de detentie door het marionetten-tribunaal op Nederlandse bodem van een wettelijke basis te voorzien, kwam de regering dan ook met iets totaal anders: een wijzigings­voorstel op het wetsont­werp, waarin wordt be­paald dat het Nederlandse rechts­systeem, de Nederland­se recht­sorde zich in een aantal opzich­ten terug­trekt, daar waar het zogeheten tribunaal zich aan­dient.

 

Als nieuw artikel werd dan ook bij Nota van wijzigingen gein­troduceerd, en wel op valreep:

 

          "De Nederlandse wet is niet van toepassing op vrij­        heidsontneming ondergaan op last van het Tribunaal        binnen voor het Tribunaal in Nederland ter beschik­     king staande ruimten." (nieuw artikel 17)

 

Natuurlijk roept zo'n bepaling meer vragen op omtrent rechts­posities, met name ook van door het marionetten-tribunaal in voorarrest gehouden personen als eiser, dan daardoor worden opgelost.

Daarover straks meer.

 

 

 

II.5.Poging van de Nederlandse wetgever om de verantwoor­de­lijkheid van de Staat voor dit mensenrecht en de handhaving daarvan binnen de tribunaal-ruimtes uit te sluiten.

 

 

De Nederlandse regering heeft dus tot uitdruk­king willen brengen: 'met de vrijheidsontneming door het zogenaamde tribu­naal hebben we niets te maken, dat is een zaak die dat zoge­naamde tribu­naal zelf moet rege­len'.

 

Nu is het bij dit alles natuurlijk een onmiddellijk opkomende vraag: heeft het marionetten-tribunaal, of de instellingen daarachter, nu zelf gezorgd voor zo'n wettelijke regeling inzake vrijheidsbe­neming door dit zogenaamde tribunaal in het kader van voorarrest ?

Het antwoord hierop is nee.

 

De volgende vraag is dan: is de Nederlandse wetgever nagegaan of er een zodanige wette­lijke regering van de zijde van het marionetten-tribunaal, of van de instanties daarachter, tot stand was gebracht ?

Het antwoord is: ja, dat is de wetgever wel degelijk nagegaan.

Bij de totstand­koming van dit wetsontwerp is uitdrukkelijk vastgesteld dat enige regeling met betrekking tot het in voorarrest nemen en houden van personen door het marionetten-tribunaal in het Statuut van dit zogenaamde tribunaal geheel ont­breekt.

De omissie is dus door de Nederlandse wetgever uitdrukkelijk geconstateerd.

 

Niettemin doet de Nederlandse wetgever het voorkomen alsof hij de handen verder in onschuld kan wassen en kan stellen:

'Dat is uitsluitend een zaak van het tribunaal. En als het mario­netten-tribunaal niet aan dat vereiste vol­doet, dan is dat niet onze verantwoordelijk­heid.'

 

 

II.6.Nederland kan zich niet ontdoen van de plicht tot handha­ving van dit mensenrecht op zijn territoir als betreft het een oude jas - de plicht van de Staat der Nederlanden om bij poging tot abandonnment erop toe te zien dat dit mensenrechten gewaarborgd

blijft.

 

 

Nu zou dit nog de schijn van een zekere logica kunnen wekken, als die bepaling dat niemand zonder voorafgaande wettelijke regeling van zijn vrijheid kan worden beroofd alleen in onze Grondwet zou staan.

De redenering zou dan zijn: 'we hebben de Nederlandse wetge­ving voor wat betreft de vrijheidsbeneming in tribunaal-ruim­tes bij wet uitge­sloten, en daarmee dus ook de Nederlandse Grondwet'.

 

Maar het vervelende voor de Nederlandse regering, en voor de Nederlandse wetgever, is dat een dergelijke regeling niet alleen in de Nederlandse Grondwet staat, maar een fundamenteel mensenrecht vormt.

Dat als zodanig ook is opgenomen in een aantal internationale mensenrechten-verdragen.

 

 

 

II.7.De plaats van dit fundamentele recht in de mensen­rechten-verdragen.

 

 

Allereerst wordt ook al in de Universele verklaring voor rechten van de Mens tot principe verheven dat 'niemand onder­worpen zal worden aan willekeurige arrestatie (en) detentie (..)' (art. 8).

 

Dit wordt uitgewerkt in onder anderen het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten, en wel in art. 9, eerste lid, luidende voor zover hier van belang:

 

"Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen , behalve op wettige gronden en op wettige wijze."

 

En is ook terug te vinden in het Europese Verdrag voor de rechten van de Mens, met name in art. 5, eerste lid, dat voor zover hier van belang luidt:

 

"(...) Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: (..)"

 

Dat wil dus zeggen dat als de Nederlandse wet inzake het onderwerp vrijheidsontneming inderdaad niet zou gelden binnen de tribunaal-ruimtes, en dus ook de Neder­landse Grondwet daar op het stuk van vrijheidsontneming niet van toepassing zou zijn, dit aller­minst betekent dat daarmee Nederland en het zogeheten tribunaal niet meer aan dit mensenrechten-vereiste gebonden zouden zijn !

 

Dat vrijheidsontneming alleen kan plaatsvinden krachtens wettelijke regeling is immers een mensenrecht, als zodanig ook opgenomen in de belangrijkste mensenrechten-verdragen.

 

Dus als de Nederlandse wetgever pretendeert de Nederlandse wetgeving inzake rechtmatige vrijheidsontneming voor een bepaald onderdeel van het Nederlandse territoir gewoon terug te kunnen trekken, dan ontslaat dit de Nederland­se Staat, ook binnen deze visie, nog geenszins van de verplich­tingen en veantwoordelijkheden, die dit fundamentele mensenrecht voor de Staat met zich meebrengen.

 

De Nederlandse Staat kan de verantwoordelijkheid voor de nakoming van dit mensenrecht op zijn grondgebied niet eenvou­dig even afstropen, als was het een ouwe jas.

En aan anderen overdragen.

 

 

II.8.Gelet op de onrechtmatigheid en onbevoegdheid van het marionetten-tribunaal blijft de Staat ook alleen al daarom exclusief verantwoordelijk voor de nale­ving van dit mensen­recht op zijn territoir.

 

 

Nu kan dit zogeheten tribunaal natuurlijk niet worden erkend, en dus is het alleen al daarom dan duidelijk dat enige poging van de Staat om bij een eenvoudige wettelijke bepaling de verant­woor­delijk­heid hiervoor als het ware 'over te doen' aan het zogenaamde tribu­naal, moet falen.

 

Vanuit dit standpunt dat het zogeheten tribunaal onbevoegd is, blijft dus de Staat der Nederlan­den alleen al daarom onverkort verantwoordelijk voor de nakoming van het mensen­recht, dat een rechtmatige vrijheidsbe­roving te allen tijde alleen kan

p­laatsvinden krachtens een wettelijke rege­ling.

 

Maar ook als men uit zou gaan van meerdere achtereenvolgende premissen, die op zichzelf al onaanvaardbaar zijn, namelijk: 1. dat dit tribu­naal wél rechtmatig zou zijn, en 2. dat het inderdaad mogelijk zou zijn de Nederlandse jurisdictie over een punt als 'vrijheidsontneming' zomaar bij eenvoudige wet af te splitsen en de verantwoordelijkheid daarvoor te abandonne­ren, ten gunste van een dergelijk marionetten-tribunaal, dan nog is het natuurlijk vanzelf­sprekend dat de Nederlandse Staat in elk geval niet tot een dergelijk abandonnement over kan gaan, zonder eerst veilig te hebben gesteld dat dit prijsgeven van verantwoordelijkheid voor nakoming van dit mensenrecht op zijn grondgebied niet leidt tot een aantasting hiervan.

 

En vanzelfsprekend is dan ook dat dit beoogde prijsgeven ook in elk geval tenminste nimmer rechtmatigerwijs zou kunnen plaatsvinden, zonder dat de Staat zich er ook eerst terdege van zou hebben verge­wist dat dit mensenrecht bij dit abandon­nement onverlet zou blij­ven voor de betrokkenen. 

 

Uit hoofde van die verantwoordelijkheid had de Staat in elk geval eerst uitdrukkelijk dienen te onderzoeken, alvorens tot de gepretendeerde prijsgeving van de Nederlandse wetgeving over te gaan, of het marionetten-tribunaal inderdaad dit mensenrecht wel adekwaat zou hebben geregeld.

 

 

II.9.De bij de Staat aanwezige wetenschap dat het mario­netten-tribunaal volledig in gebreke is gebleven om dit fundamentele recht te sauveren - de Tweede Kamer op dit punt voorgelogen.

 

 

De Nederlandse wetgever wist dat dit niet het geval was en dat in het Statuut van het marionetten-tribunaal daarover niets geregeld was.

En is toch tot die stap overgegaan.

 

Dit met een voorliegen van de Kamer over wat er in de Host Country Agreement daarover zou worden opgenomen.

 

Zoals al geciteerd trachtte de regering dit abandonne­ment in de Nota n.a.v. het Verslag immers althans te 'rechtvaardigen' met de belofte:

 

"In beginsel is het Tribunaal verantwoordelijk voor het vaststellen van de nodige regels die op de tenuitvoerleg­ging van voorlopige hechtenis in de ter beschikking gestelde ruimten betrekking hebben. Wel zal in de zetel­overeenkomst tussen de VN en Nederland worden opgenomen, dat die regels in overeenstemming zullen moeten zijn met algemene door de VN zelf vastgestelde maatstaven voor de behandeling van gedetineerden." (blz. 3)

 

Daarvan blijkt geen sprake te zijn.

In het betrokken verdrag met de Verenigde Naties wordt op dit punt helemaal niets geregeld.

Integendeel !

 

 

 

II.10.De uitdrukkelijke onwil om bij Verdrag tussen Neder­land en de Verenigde Naties dit fundamentele recht te sauveren.

 

 

In art. VI, lid 3 van het Verdrag wordt inderdaad bepaald , voor zover hier van belang, dat:

 

"The Tribunal shall have the power to make regulations operative on the premises of the Tribunal for the purpose of establishing therein the conditions in all respects  necessary for the full execution of its functions",

 

maar daarvan worden regels betreffende de behandeling van in staat van beschuldiging en in voorarrest gehouden personen nu juist uitdrukkelijk uitgesloten.

 

Van enige bepaling dat de regels die het marionetten-tribu­naal zou moeten maken in overeenstemming zouden dienen te zijn met 'algemene door de VN vastgestelde maatstaven voor de behande­ling van gedetineerden', zoals de Kamer was toegezegd is, zoals gezegd, in het Ver­drag dan ook geen spoor te bekennen.

 

In plaats daarvan wordt bij 'side-letter' van 29 juli 1994 van de Nederlandse zaakgelastigde bij de VN, eveneens opgenomen in het Tractatenblad, bepaald dat hier­over in dit kader juist niets dient te worden bepaald:

 

"It is the understanding of the Parties that none of the regulations made operative by the Tribunal based on the power given to it under Article VI, paragraph 3, of the Agreement, shall relate to any question of the treatment of the suspect, accused or other persons detained on the premises of the Tribunal; these matters shall be dealt with by the Tribunal in accordance with its competence under Article 15 of the Statute of the Tribunal adopted by the Security Council by its resolution 827 (1993) of 15 May 1993".

 

Maar ook in het in deze brief genoemde art. 15 van het Statuut is volstrekt niet opgeno­men dat de regels die het marionetten- tribunaal zou hebben te hanteren 'in overeenstemming zouden moeten zijn met de algemene, door de VN zelf vastgestelde maatstaven voor de behandeling van gedeti­neerden'.

 

Dit artikel bepaalt daarentegen slechts dat de rechters bij het marionet­ten-tribunaal zelf de 'rules of procedure and evidence' zouden kunnen maken, en wel 'for conduct in the pre-trial phase'.

 

Daarbij wordt dan voorts in artikel 15 Statuut wél uitdrukke­lijk als taak genoemd het maken van regels 'for the protection of victims and witnesses', maar over het maken van regels 'for the protection of the accused' wordt ook daar in alle talen gezwegen.

 

Ook in de "Rules of Procedure and Evidence", die het marionet­ten-tribunaal tot stand heeft gebracht, is dan ook van  be­schermende bepalingen met betrekking tot de positie van perso­nen in voorar­rest nauwelijks iets te bekennen.

 

Er zijn weliswaar door het zogeheten tribunaal enige regels tot stand gebracht met betrekking tot de rechtspositie van gedetineerden - dit met name in de 'Rules governing the deten­tion of persons awaiting trial or appeal before the tribu­nal' - maar van het waarborgen van de burgerrechtelijke rech­ten en van het zeker stellen van een minimale standaard van recht­sbescherming tegen onrechtmatige bejegening in de deten­tie-situatie is geen sprake.

 

Volgens de wet 'Bepalingen' is de Nederlandse wetgeving niet van toepassing op de detentie-situatie.

En was het aan het zogeheten tribunaal geweest om in het zo ontstane vacuüm te voorzien.

Maar het zogenaamde tribunaal heeft dat grotendeels nagelaten.

 

Dat betekent bijvoorbeeld dat gedetineerden als rechtspersoon , als dragers van subjectieve rechten, grotendeels ophouden te  bestaan als ze in handen van dit NAVO-tribunaal zijn gevallen.

 

Zo kunnen zij geen civielrechtelijke handelingen plegen op Nederlands territoir, althans niet naar Nederlands recht.

Dit betekent dan dat zij als civielrechtelijk persoon hier in feite niet bestaan.

Vermogensrechtelijke transacties naar Nederlands recht zijn dan ook voor hun uitgesloten.

Ook vermogensrechtelijk bestaan zij dan ook nauwelijks.

 

Minstens zo ernstig is dat zij ook overigens als dragers van subjectieve rechten nauwelijks bestaan, althans niet naar Nederlands recht.

Stel een gedetineerde wordt slecht behandeld, of zelfs mishan­deld.

 

Dat dit het geval zou kunnen zijn, is geen denkbeeldige toe­stand. Er zijn reeds verschillende gedetineerden in de cellen van het tribunaal overleden, dan wel kort na de slechte behan­deling die zij daar ondervonden.

 

Zo overleed de gedetineerde dr. Kovacevic in de cel. En zijn er in dit verband beschuldigingen van ontoereikende medische zorg.

Een andere gedetineerde, Slavko Dokmanivic, pleegde zelfmoord in de cellen van het Tribunaal.

En de nabestaanden van gene­raal Djukic, die kort na zijn vrijlating overleed, bereiden juridi­sche aktie voor tegen het zoge­heten tribunaal, aangezien er over­tuigende aanwijzingen zouden zijn dat zijn dood in elk geval zou zijn bespoedigd door medische verwaarlozing in de cellen­ van het zogeheten tribu­naal.

Ook de familie van en andere gedetineerde, generaal Krstic, deed een noodkreet uitgaan naar de buitenwereld, omdat aanvan­ke­lijk deze niet de juiste medische behandeling kreeg voor zijn geamputeerde been, hetgeen zijn medische toestand in erntige mate benadeelde en hem veel pijn opleverde. Uiteinde­lijk moesten er Joegoslavische instrumentmakers aan te pas komen, voordat hij een geschikte prothese kreeg voor zijn afgezette been.

 

Van de mogelijkheid om zich terzake van mishandeling of slech­te behandeling - bijvoorbeeld ook een inadequate medische verzorging - tot een onpartijdige rechter te wenden, is voor degenen die in handen van het zogeheten tribunaal zijn geval­len geen sprake.

 

Men kan slechts een klacht indienen bij de griffier, die die klacht dan ter kennis moet brengen van de president van het marionetten-tribunaal.

De president dus van dezelfde rechterlijke instantie die verantwoordelijk is voor het vasthouden en het vervolgen van de betrokkene.

 

Wat de president dan vervolgens met de klacht moet doen, daarover niets.

Niets dus over enige procedure die terzake van zo'n klacht zou moeten worden gevolgd.

Er wordt zelfs geen hoorplicht voorgeschreven, laat staan hoor en wederhoor !

 

Van zelfs de meest mininimale rechtszekerheid tegen onrechtma­tige bejegening tijdens de detentie is dan ook geen sprake.

 

Opgesloten in het isolement van een cel, met de Nederlandse wet en rechtsbescherming - althans dat is het oogmerk - buiten

toepassing verklaard en voor het overige zonder adequate regeling van zijn burgerrechtelijke rechten, terwijl voorts van een adequate rchtsbescherming tegen onrechtmatige bejege­ning of zelfs mishandeling in de detentie-situatie geen sprake is, hebben personen als eiser, die in handen zijn gevallen van het zogeheten tribunaal, in feite als rechtssubject groten­deels opgehouden te bestaan.

 

De Tweede Kamer is op dit punt uitdrukkelijk door de regering misleid, opzettelijk of niet.

 

En zo is de Kamer ertoe gebracht om in te stemmen met een beweerdelijk prijsgeven van niet alleen soevereine bevoegdhe­den, maar eerder nog van rechtsverplichtingen, die berusten bij een soevereine Staat.

Namelijk de verplichting om ervoor zorg te dragen dat de fundamentele mensenrechten op Nederlands grondgebied jegens een ieder worden gehandhaafd.

 

De Tweede Kamer is hier echter volledig op het verkeerde been gezet.

De Kamer dacht dat de regering die kwestie zou regelen in het Verdrag dat de Staat zou gaan afsluiten met de Verenigde Naties.

En dat was ook wat de regering expliciet aan de Kamer had beloofd !

Maar daarvan is dus vrijwel niets terecht gekomen.

Van adequa­te rechtsbescherming voor gedetineerden is dan ook volstrekt geen sprake.                 

 

 

 

II.11.Gevangenen van het NAVO-tribunaal worden in voorar­rest gehouden zonder enige voorafgaande wettelijke of verdrags­rechtelijke regeling.

 

 

Zelfs als men het zogeheten tribunaal dus zou erkennen, bete­kent dit dat dit zogenaamde tribunaal het grondrecht van de betrokken personen ernstig schendt door ver­dachten onder voorarrest te plaatsen, en zo­doende van hun vrijheid te bero­ven, zonder de ook in de men­senrechten-verdragen vereiste voorafgaande wettelijke regeling.

 

De Nederlandse wetgever wist dus dat het elementaire beginsel dat niemand zonder voorafgaande wettelijke regeling van zijn vrijheid mag worden beroofd door het marionetten-tribunaal aan zijn laars wordt gelapt.

En toch meende de Nederlandse wetgever, onder die bezwarende omstandighe­den, te mogen overgaan tot een ongeconditioneerde en ongeclausuleerde overdracht van soevereine bevoegdheden aan het marionetten-tribunaal.

 

 

II.12.Verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden voor deze schending van dit fundamentele mensen­-

recht.

 

 

Natuurlijk is dit onaanvaardbaar.

Alsmede is dit jegens justi­tiabelen die zich daardoor dit fundamentele recht ontnomen zien, waar­onder hier dus eiser, onrechtmatig.

 

Want het volgende moet hier worden benadrukt.

Als de Neder­landse wetgever werkelijk pretendeert dat de Neder­landse wet, het Nederlandse rechtssysteem kan worden teruggetrokken - en ook zou worden terugge­trok­ken -, dan preten­deert de Staat daarmee tevens impli­ciet dat ook de rechtsbe­scherming die de Neder­landse wet biedt, daarmee zou worden terugge­trokken.

 

Voor de condities waaronder dit pretense gebeuren dan zou plaatsvinden, alsmede voor de rechtsgevolgen die hieruit zouden voortvloeien, zou de Nederlandse Staat dan dus recht­streeks verantwoordelijk en aansprakelijk zijn.

 

Zo'n gepretendeerde prijsgeving van soevereine bevoegdheden kan nu eenmaal niet uitgevoerd worden zonder de gevolgen en implicaties hiervan mede te wegen.

Qua rechtsbescherming mogen de betrokkenen er in elk geval niet op achteruit gaan.

 

Maar zo'n achteruitgang zou dus in casu wel degelijk plaats­vinden.

En Neder­land zou dan voor dit manco in de bescherming van fundamentele rechten dus zonder meer rechtstreeks verantwoor­de­lijk en aan­sprake­lijk zijn.

 

Dit als gevolg van die vrijwillige afstand van soevereine bevoegd­heden.

Die tegelijkertijd - en dat is de keerzijde - een vrijwillig afleggen van soevereine rechtsverplichten zou representeren.

De plicht namelijk om de rechten van personen, die anders onder haar rechtsbescherming zouden vallen, te beschermen.

Zoals ook de persoon van eiser.

 

Met andere woorden: de Staat zou hiermee dan onrechtmatig handelen jegens de getroffenen, waaronder dus eiser, die als gevolg van deze wetge­vings-manoeuvre met een ernstige schen­ding van hun mensenrech­ten blijven zitten.

 

Noodzakelijkerwijs zou dan deze onberaden abstinentie van het Nederlandse wettelijke bescherming, zonder eerst voldoende waarbor­gen in te bouwen dat een voorafgaande wettelijke rege­ling in het kader van vrijheidsberoving tot stand zou worden gebracht, jegens degenen die daar de dupe van dreigen te worden ertoe moeten leiden, dat de Nederlandse Staat er alles aan doet wat in zijn vermogen ligt om deze aantasting van hun fundamentele rechten te herstellen en te redresseren.

 

Dit omdat er immers sprake is van rechtstreekse aansprakelijk­heid en verantwoordelijkheid van de Staat voor die bestaande onrechtmatige situatie.

En die Staat de hier aan de orde zijnde onrechtmatigheden dus naar beste vermogen dient op te heffen.

 

 

 

II.13.Noodzaak voor de Staat om te handelen naar deze verant­woordelijkheid - plicht voor de Staat tot ondernemen van aktie tot vrijla­ting van eiser als enige adequate mogelijkheid om aan de onrechtmatige situatie waarin eiser zich bevindt een einde te maken.

 

 

En de enige adequate manier om terstond een einde te maken aan deze fundamentele rechtsschending, dat personen als eiser van hun vrijheid worden beroofd zonder een voorafgaande wettelij­ke regeling, is onmiddellijk ontslag uit het voorarrest.

Dat immers in strijd met dit fundamentele recht wordt opge­legd.

 

De Staat der Nederlanden en het zogeheten tribunaal dragen gezamen­lijk verantwoordelijkheid voor de afwezigheid van de fundamentele rechtsbescherming die zich hier manifesteert.

Dat wil dus zeggen voor het ontbreken van enige wettelijke regeling die vrijheidsont­neming legitimeert.

 

Alsmede tevens voor het ont­breken van welke geschreven be­schermende bepa­ling dan ook terzake van de behan­deling en de rechtsbescherming van gedetineerden in voorarrest.

 

De Staat door de pretense afstand van soevereine rechten en plichten op dit vlak.

En het zogenaamde tribunaal door opzettelijk in gebreke te blijven om in deze fundamentele rechten voor verdachten te voorzien.

 

Behalve de Staat, is dus evenzeer ook het zogenaamde tribu­naal gehouden tot een onmiddellijke beëindiging van de schen­dingen van de fundamentele mensenrechten van eiser, die hier aan de orde zijn.

Dat moet dus de inzet zijn van de Nederlandse Staat zowel als van het zogeheten tribunaal.

 

Als het zogeheten tribunaal nog enige legalistische preten­tie heeft, dan zal het daaraan onverwijld moeten meewerken.

Weigert het zogenaamde tribunaal dit, dan manifesteert en profileert het zich daarmee verder als een juridisch monstrum, een gevaar voor de internationale rechtsorde.

 

En ontpopt het zich ook in dit opzicht opnieuw als een puur repressief politiek instrument.

 

Binnen het kader van deze opvatting - de opvatting dus dat de Nederlandse wetgever op zichzelf zomaar de Nederlandse wet voor een bepaald gebied voor geabandonneerd kan verklaren -, is de Nederlandse Staat dan ook tenminste gehouden om er alles aan te doen wat in zijn vermogen ligt om te bevorderen dat er ter­stond een einde komt aan deze rechtsaantasting.

 

Hetgeen dan, zoals gezegd, alleen kan door een prompte en onvoorwaardelijke vrijlating van eiser uit dit onrechtmatige voorarrest.

 

Binnen het kader van de opvatting dat de Nederlandse wetgever zichzelf en de Nederlandse wet op slag plotseling ergens non-existent zou kunnen maken, dient de Staat zich dan ook maxi-

maal in te spannen dat terstond wordt overgaan tot een derge­lijke invrijheidstelling.

 

Het is dan ook vandaag hier een van de vorderingen, dat de Staat er inderdaad onverwijld toe overgaat om dit met kracht te bevorderen.

Het kwaad dat hij zelf heeft gesticht door, zonder de noodza­ke­lijke waarborgen en garanties dat niemand zonder voorafgaan­de wettelijke regeling door het marionetten-tribunaal in voor­arrest zou worden genomen, over te gaan tot het beweerde­lijk abandonneren van Nederlandse soevereiniteit, kan jegens eiser alleen op die manier zo goed mogelijk worden hersteld.

 

 

 

II.14.Het voorbehoud van eiser bij de eerdere argumenta­tie: van abandonnement van de geldigheid van de Nederlandse wetge­ving op Nederlands territoir kan geen sprake zijn - zeker niet bij eenvoudige, con­currente, wettelijke bepaling.

 

 

Maar natuurlijk dient alles wat tot nu toe op dit punt door mij namens eiser is gesteld, beschouwd te worden als strikt te zijn gezegd onder voorbe­houd.

 

Want wat beweert de Staat nu eigenlijk precies op dit punt ?

 

De Staat beweert op dit punt dat hij gerechtigd zou zijn om zomaar de Nederlandse wet ergens wel of niet van toepassing te verklaren.

Ergens op Nederlands territoir.

En dit dan bij enkele en een­voudige wettelijke bepaling.

 

De Staat zegt overigens niet, en ook dat is van belang: 'ik draag de Nederlandse wetgevende, bestuurlijke en rechtspreken­de macht inzake vrij­heidsontneming in ruimtes, verhuurd aan het marionetten-tribu­naal, over aan...'.

Nee, de Staat zegt enkel en alleen in het kader van die wet: 'de Nederlandse wet met betrekking tot vrijheidsberoving wordt daar, in die ruimtes van het marionetten-tribu­naal, gewoon prijsgegeven'.

 

Kan dat ?

Kan de Nederlandse wetgever bepalen dat de Nederlandse wetge­ving - d.w.z. de Nederlandse wetgevende, rechtsprekende en bestuurlijke macht, de Nederlandse rechtsmacht, kortom de soevereiniteit inzake vrijheidsberoving - wordt prijsgegeven ?

En dat dan niet bij een verdragsbepaling, dus een bepaling van hogere orde. Maar bij enkele en eenvoudige wettelijke bepa-ling ?

 

Waarbij die eenvoudige en simpele wettelijke bepaling dan voorts - slordigerwijs - nog niet eens expliciet aangeeft aan wie of wat die wetgevende, be­stuurlijke en recht­sprekende macht, die soeve­reiniteit, dan wel zou worden overgedragen.

 

En nog minder daarbij dan wordt aangegeven onder welke voor­waar­den, beperkingen en garanties die bestuurlijke, rechtspre­kende en wetgevende macht inzake vrijheidsberoving dan wel zou worden overgedragen.

Zodat ook nog eens onduidelijk blijft hoe verstrekkend de overdracht dan wel zou zijn.

 

Er wordt uitsluitend en alleen bij wet vastgelegd - althans dat is de bedoeling -, dat in de ruimtes die ter beschikking worden gesteld van het marionetten-tribunaal de Nederlandse wetgeving inzake vrijheidsontneming niet meer zou gelden.

Punt uit.

 

Welke wet en welk wettelijk systeem daar dan vervolgens, wat dit aspect betreft, wél zou gelden, dat blijft obscuur.

 

Obscuur blijft dus daarmee evenzeer welke rechtsbescherming daar in die ruimtes van het marionetten-tribunaal dan wél zou gelden.

 

En daarmee zou dan op slag, bij eenvoudige wette­lijke bepa­ling, van recht zijn verklaard dat in die ruimtes geen enkel duidelijk gedefinieerd rechtsstelsel inzake vrijheidsbeneming zou gelden, althans geen geschreven rechtsstelsel.

 

En daarmee zou dan dus, althans dit pretendeert de Staat, bij eenvoudige wettelijke bepaling een voor de gehele wereld unieke situatie in het leven zijn geroepen.

Namelijk dat er in bepaalde ruimtes van het eigen territoir, bij eigen nationale wet, een rechtsvacuüm zou zijn gecreëerd. Een toestand waarin geen enkel geschreven rechtsstelsel meer zou gelden.

 

Een toestand die nergens anders in de wereld bestaat.

En zeker niet in dat deel van de wereld dat zich als beschaafd be­schouwt.

 

Kan dat ?

Kan het zo zijn dat bij eenvoudige wettelijke bepa­ling - let wel: bij eenvoudige wettelijke bepaling -  wordt bepaald dat ergens op Nederlands terrritoir niet alleen de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming van perso­nen eenvou­dig verlaten wordt en buiten toepassing wordt ver­klaard, zodat daar het Neder­landse rechts­stelsel terzake van vrijheidsontne­ming niet meer zou gelden ?

Maar dan bovendien ook nog, als gevolg van die eenvou­dige wettelijke bepaling, ook enig ander ge­schreven rechts­stelsel terzake van vrijheids­ontneming volkomen zou komen te ontbreken ?

 

Laten we hier eens even op door-excerceren.

Als het inderdaad mogelijk zou zijn dat de Nederlandse wetge­ver, bij eenvoudige wettelijke bepaling, zou kunnen regelen dat de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming van personen in ruimtes beschikbaar gesteld aan het tribunaal, niet meer zou gelden, dan moet dat ook mogelijk zijn voor andere delen van het Nederlandse territoir.

 

Wat dus zou kunnen voor ruimtes bestemd voor het tribunaal, zou dan ook kunnen voor bijvoorbeeld Vlieland.

 

Wat de Staat dan ook pretendeert, is dat het mogelijk zou zijn dat de Nederlandse wetgever, bij enkele en eenvoudige wette­lijke bepaling, zou kunnen bepalen dat de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming van personen niet van toepassing is voor bijvoor­beeld personen op het eiland Vlieland. Of voor de inwoners van een stad als Amster­dam.

 

Natuurlijk is dat niet alleen - en dat al op het eerste ge­zicht - onaannemelijk.

Het is zelfs ab­surd.

Niet valt aan te nemen dat de Nederlandse wetgever zomaar even kan bepalen dat op stukken Nederlands territoir plotseling de Nederlandse wetten inzake de rechtsbescherming van personen niet meer zou gelden.

 

Nogmaals, de pretentie daarbij van de Staat is dat dit dan bovendien ook nog zou kunnen bij eenvoudige concurrente wette­lijke bepaling.

 

Het gaat hier immers niet om een wettelijke bepaling van van hogere orde, of om een verdragsbepaling, maar om een simpele concurrente wettelijke bepaling.

Een bepaling van gelijk niveau en van gelijke rechtskracht als de rest van de nationale wetgeving.

 

Dat wil dus zeggen: de pretentie van de Staat is dus dat de Nederlandse wetten ergens in hun geheel kunnen worden afge­schaft, middels een concurrente bepaling die van gelijke orde is als allerlei andere wettelijke bepalingen.

 

Een concurrente wettelijke bepaling, die dus, qua rangorde, bijvoorbeeld ook gelijk is aan die uitdrukkelijke wettelijke bepalingen die vaststellen dat de Nederlandse wetten voor het gehele grondgebied van Neder­land gelden.

En die, qua rangorde, evenzeer gelijk is aan die wettelijke bepalingen die uitdrukkelijk vastleggen dat de Nederlandse wetten ook voor ieder­een gelijkelijk gelden.

En die bovendien, qua rangorde, tenslotte ook nog gelijk is aan die Nederlandse wetten die bedingen dat de bescherming die Neder­landse wetten bieden voor iedereen gelijkelijk geldt, waar men zich ook bevindt binnen Nederlands territoir.

 

 

II.15.De inbreuk op het fundamentele recht van eiser dat in elk geval terzake van zijn voorarrest kenbare wettelijke regels op hem van toepassing dienen te zijn die zijn positie als jus­titiabele regelen en beschermen.

 

 

Niemand die zich bevindt op Nederlands territoir behoeft dan ook te aanvaarden dat voor hem of haar een mindere rechtsbe­scherming zou gelden dan voor anderen elders op Nederlands territoir.

 

Dus ook eiser behoeft dat niet te aanvaarden.

En nog minder behoeft hij te accepteren dat de Nederlandse Staat, middels een simpele wettelijke bepaling, in de hand zou hebben gewerkt dat voor voor hem, en voor personen in gelijke positie, vrijwel geen enkele geschreven regel van

recht­sbescherming meer zou gelden.

 

Een dergelijke inbreuk als dit onbekookte artikel op de alge­neme geldigheid en toepasselijkheid van het Nederlandse

rechtsstelsel pretendeert te maken, kan niet alleen niet uit een oogpunt van rechtsbescherming, maar is evenzeer onbestaan­baar vanuit rechtssystematisch oogpunt.

 

Al was het alleen maar vanwege de samenloop van wettelijke bepalingen.

Want waarom zou, in het licht van het feit dat het hier con­currente bepalingen betreft, nu juist het onderhavige artikel moeten gelden ?

En niet juist die tegenovergestelde wetsarti­ke­len, die vast­leggen dat de Nederlandse wetten en het Neder­land­se rechtssys­teem overal in Nederland gelden en voor ieder­een ?

 

Met ander woorden: niet alleen van uit een oogpunt van rechts­bescherming, maar ook vanuit een oogpunt van rechtssystematiek is het onbegrijpelijk en onhoudbaar dat nu juist dit artikel, dat zou bepalen dat de Nederlandse wetgeving inzake rechtsbe­scherming niet langer van toepas­sing zou zijn in de ruimtes, beschikbaar gesteld aan het tribunaal, zou gaan boven die wettelijke bepalingen die nu juist vaststellen dat het Neder­landse rechtssysteem overal op het territoir onverkort van gelding is.

 

Nog anders ge­steld, en nog steeds alleen vanuit rechtssyste­matisch oogpunt: waarom zou eiser moeten dulden dat op hem (en zijn zich mede in voorarrest bevindende collega-verdachten) nu juist een wettelijke bepaling van toepassing wordt ver­klaard, inhoudende dat de Nederlandse wet en de Nederlandse rechtsbe­scher­ming voor hen niet zouden gelden, terwijl er tegelijker­tijd andere wetsbe­palingen gelden die nu juist volstrekt het tegen­deel stellen ?

 

Wat is dat voor willekeur, dat gesteld zou mogen worden dat de ene wet niet voor hen zou gelden en die andere wel ?

Welke machten bepalen dat ?

En wie kan op dit vlak dan wel decrete­ren dat eiser nu juist onderhevig zou zijn aan die ene wette­lijke bepaling en niet aan die aan die andere, van overigens gelijke rangorde zijnde wettelijke bepalingen. Die het tegendeel als geldend recht proclameren ?

 

 

II.16.Conclusie: art. 17 Aanpassingswet is onverbindend, ook nog wegens strijdigheid met art. VI, lid 2 van het Verdrag Nederland-Verenigde Naties.

 

 

De conclusie van dit alles is even dwingend als onvermijde­lijk: deze bepaling die probeert te bedingen dat in de ruimtes die aan het marionetten-tribunaal ter beschikking zijn ge­steld de Neder­landse wet inzake rechtsbescherming niet zou gelden, is dermate defectueus, tegen­strij­dig aan andere, concurrente, wettelijke bepalingen, en in flagrante tegenspraak met de rechtsbescherming die de Neder­land­se wet dient te bieden, dat hij als non-existent moet worden beschouwd.

Of althans is deze bepaling onverbindend, danwel dient hij door de rechter buiten toepassing te worden gelaten.

 

Niet alleen vanuit rechtssystematisch oogpunt moet deze bepa­ling als non-existent worden beschouwd, althans als onverbin­dend worden aangemerkt of buiten toepassing blijven, maar datzelfde is ook een gebiedende eis van rechtsbescherming.

 

Het kan niet zo zijn dat voor iemand, wie dan ook, op Neder­lands territoir wordt bepaald dat de Nederlandse wet, en daarmee de rechtsbescherming die de Nederlandse wet biedt, op hem of haar in het geheel niet van toepassing zou zijn.

 

En dat hij/zij dus maar genoegen te nemen zou hebben met het feit dat volstrekt onduidelijk is welke rechtsbescherming voor hem/haar dan wél van toepassing zou zijn !

 

Die onverbindendheid van dit artikel 17 wordt bovendien nog nader geïndiceerd doordat dit artikel daarnaast nog eens ver­gaand in tegenspraak is met artikel VI, lid 2, van het Verdrag inzake de installatie van het marionetten-tribunaal in Neder­land.

 

Dat Verdrags-artikel weerspreekt immers de inhoud van artikel 17 van de Aanpassingswet in hoge mate, zoals al eerder uitvoe­rig in dit pleidooi aan de orde is geweest.

 

Stelt art. 17 van de 'Aanpassingwet' immers dat de Nederlandse wet niet van toepassing zou zijn op vrijheidsberoving in de ruimtes van het tribunaal, art. VI, tweede lid, van het Ver­drag stelt daarentegen dat in beginsel de Nederlandse wet nu juist wél van toepassing zou zijn in de ruimtes van het NAVO-tribunaal.

Beide regelingen zijn dan ook hogelijk met elkaar in tegen­spraak.

 

 

Eén conclusie is duidelijk: het Verdrag gaat voor. Art 17 van de 'Aanpassingswet' heeft daarvoor te wijken.

De Nederlandse rechtsorde is en blijft dus van toepassing, ook op de detentie-situatie.

Er zijn immers geen uitdrukkelijke regels gemaakt door het NAVO-tribunaal net betrekking tot de bejegening van degenen die door het marionetten-tribunaal opgesloten worden gehouden.

Ingevolge art. VI lid 2 van het Verdrag impliceert dit, dat de Nederlandse rechtsorde zonder meer op de bejegening van perso­nen, opgesloten in de cellen, waaronder dus ook eiser, van toepassing blijft.

 

Nu zou gesteld kunnen worden dat er dan gewoonterechte­lijke regels zouden bestaan van rechtsbescherming.

Die alge­meen zijn aanvaard en die dus ook hier zouden gelden.

 

Laten we er eens vanuit gaan dit dit zo zou zijn en dat zulke regels van gewoonterechtelijke aard inderdaad zouden bestaan.

Als dat zo zou zijn, dan hoort eiser graag hier vandaag van de Staat hoe dit beweerdelijke complex van gewoonterechtelijke regels van rechtsbescherming er precies zou uitzien.

En hoe dit dan zou 'doorwerken' naar de talloze rechten en belangen waar hij als rechtssubject mee van doen heeft.

 

Het gaat hierbij dan uit­drukkelijk om rechts­bescherming in den brede.

Met betrekking tot alle rechten die een persoon als burger en rechtssubject kan hebben. En waaromtrent de Neder­landse wetge­ving regelend maar ook beschermend optreedt.

 

Zolang er door de Staat geen uitsluitsel over wordt gegeven hoe dit beweerdelijke complex van gewoonterechtelijke regels er dan wel zou uitzien, dat dan verondersteld zou worden om hier de waarborgen van rechtsbe­scherming, die de Nederlandse wetgeving biedt ten aanzien van alle burgerlijke en admini­stratieve rech­ten van eiser als rechts­subject te vervangen, is en blijft de rechtsbescher­ming van eiser onvoldoende verze­kerd en met waarborgen omkleed.

Ook vanuit dit perspec­tief van het eventueel vermeende bestaan van gewoonterechtelijke regels van rchtsbescherming.

 

 

 

II.17.Het marionetten-tribunaal als wetgever, bestuurder en rechtspreker - inbreuk op het beginsel van schei­ding der machten als waarborg tegen willekeur.

 

 

 

Maar vanuit een dergelijke eventuele aanname dat er gewoonte­rechtelijke regels van rechtsbescherming zouden kunnen gelden, ook al zouden we niet weten hoe die eruit zien, valt ook nog het volgende op te merken.

 

In zo'n situatie, waarin dan in elk geval volstrekt onduide­lijk zou zijn welke regels van rechtsbescherming in het kader van dit be­weerdelijke complex van gewoonterechtelijke rechts­be­scherming dan wel zouden werken, is dan ook bovendien ook nog eens volstrekt ondui­delijk wie of wat verantwoordelijk is voor de vaststelling welke regels er geacht worden te gelden en voor de handhaving hiervan.

 

Kortom: wie of wat vormt hier de administratie met betrekking tot de bestuursbevoegdheden ?

En wie of wat vormt hier de rechter­lijke instantie bij beroep tegen die besluiten en handelingen van die administratie terzake van kwesties die rechtsbescherming eisen ?

 

Het antwoord zou in alle drie de gevallen moeten zijn: het  zogeheten tribunaal.

 

 

Het is dan dus het zogeheten tribu­naal, dat terza­ke zou bepa­len welke regels van rechtsbescher­ming er zouden gelden.

En het is dan - opnieuw - het zogeheten tribunaal dat tege­lijkertijd zou gaan over de verlening, toepassing en handha­ving van deze regels van rechts­bescher­ming.

En tenslotte is het dan - wederom - het  zogeheten tribunaal dat ook nog eens zou optreden als rechtsprekende instantie, als het gaat om beroep tegen schending van die regels.

Schending dus van die regels door datzelfde zogeheten tribu­naal.

 

En dat  zogeheten tribunaal is nu juist bovendien ook nog eens de speci­fieke instan­tie die erop uit is om personen als eiser strafrech­telijk te vonnissen !

 

Toch is dit dus klaarblijkelijk de constructie die de Staat voor ogen staat.

 

Die constructie zou dan inhouden dat het zogeheten tribu­naal niet alleen personen als eiser gevangen houdt.

Maar bovendien ook nog optreedt als vaststeller van de be­scher­mingsregels die op eiser van toepassing zouden moeten worden geacht.

En voorts ook nog eens als bestuursorgaan jegens hen terzake van de toepassing en handhaving hiervan.

En tot slot ook nog eens als rechtsprekend orgaan in civiele en administratieve geschillen omtrent deze rechten en belan­gen.

 

Die regelbepalende, bestuurlijke en rechtsprekende taken en bevoegdheden dan allemaal dus één en dezelfde hand.

Voor dit alles zou eiser dan afhankelijk zijn van één en dezelfde instelling.

Een instelling die bovendien ook nog eens uit is op zijn straf­rechtelijke veroordeling!

 

Dat is niet alleen onaanvaardbaar, maar ook nog eens rechtens onbestaanbaar.

Sinds de Franse Revolutie vormt de scheiding der machten het basisbeginsel van alle beschaafde rechtsordes.

Niet voor de lol of zo, maar als fundamentele conditie voor de rechtsbescherming van iedere burger tegen willekeur.

 

Ook voor degenen die de rechtmatigheid van het zogeheten tri­bunaal tot uitgangspunt nemen, is het dan ook onaanvaard­baar en onbestaanbaar dat het zogeheten tribunaal jegens alle rechten en belangen van eiser zou optreden als wetgeven­de, bestuurlijke en rechtsprekende macht tegelijkertijd.

 

Niettemin vormt dit nu precies de konsekwentie van de bepaling dat de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming in de ruimtes van het zogeheten tribunaal niet van toepassing zou zijn.

 

Dus ook omdat als gevolg daarvan een onaanvaardbare aantasting van de scheiding der machten, ten detrimente van eiser, zou ontstaan, moet worden aangenomen dat dit artikel 17, waarin wordt bepaald dat de Nederlandse wet niet van toepassing is op vrijheidsontneming in de ruimtes van het tribunaal non-exis­tent of onverbindend is, althans buiten toepas­sing dient te blij­ven.

 

 

 

II.18.Competentie van de Nederlandse rechter terzake van mensenrechten-schendingen.

 

 

 

Het feit dat het hier bedoelde wetsartikel non-existent is of onverbindend, althans buiten toepassing dient te worden gela­ten, in het licht van a) de noodzaak van een adequate rechts­bescherming, b) het bestaan van andere, concurrente, wettelij­ke bepalingen die het tegendeel van het onderhavige wetsarti­kel bedingen en c) in het licht van de noodzaak om de schei­ding der machten ook hier te doen prevaleren, heeft natuurlijk aanzienlijke rechtsgevolgen.

 

Dit impliceert namelijk dat,  ook als men uitgaat van de these dat het  zogeheten tribunaal een op zichzelf volkomen recht­matige instelling zou zijn, de Nederlandse Staat, anders dan deze stelt, wél dege­lijk verantwoordelijk is en blijft - en wel onverkort - voor de vraag of fundamen­tele rechten, zoals het beginsel dat niemand van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder vooraf­gaande wettelijke bepaling, nu wel of niet jegens eiser worden gehandhaafd.

 

En voorts dat de Nederlandse rechter, anders dan de Staat stelt, ook vanuit dit perspectief niet alleen wél bevoegd is om daarop toe te zien, maar daartoe zelfs verplicht is.

 

En dat de Nederlandse rechter ook overigens niet alleen be­voegd, maar ook verplicht is te responderen op welk verzoek tot fundamentele rechtsbescherming met betrekking tot welk geschil omtrent de rechten en belangen van eiser dan ook.

 

En dus ook inhoudelijk dient in te gaan - en vervolgens dient te responderen - op de vraag wat de Nederlandse Staat te doen staat om de ernstige aantasting van de rechtspositie waarin eiser zich bevindt, namelijk om van zijn vrijheid te zijn beroofd zonder een voorafgaande wettelijke regeling, te re­dresseren.

 

Aan het begin van dit pleidooi is al vastgesteld dat de Staat  op zichzelf al een rechtstreekse verantwoordelijk­heid heeft om alles in het werk te stellen dat ertoe kan bijdragen dat een einde wordt gemaakt aan de onrechtmatige vrijheidsbe­roving van eiser, in stijd met diens fundamentele recht om gevrijwaard te blijven van vrijheidsbeneming zonder vooraf­gaande wettelij­ke regeling.

 

Dit omdat het dus de Staat is die die wet, waarin de Neder­landse wetgeving inzake rechtsbescherming zou worden geaban­donneerd, tot stand heeft gebracht.

Zodat de Staat daarmee in hoge mate verantwoordelijk en aan­sprake­lijk is voor de totstandkoming van deze toestand van aantas­ting van fundamentele rechten van eiser.

 

Stel nu: het zogeheten tribunaal dient niet alleen voor recht­matig te worden gehouden, maar bovendien kan al hetgeen het zoge­naamde tribunaal verricht - hoe onrechtmatig ook, tot aan ernstige mensenrechten-schendingen toe - niet door de Neder­landse rechter beinvloed worden, omdat dit handelen buiten de Nederlandse rechtsorde zou vallen.

Dat is dus niet zo, maar stel dat het inderdaad daarvoor zou moeten worden gehouden.

 

Dan nog is de Nederlandse Staat dus uitdrukkelijk mede-verant­woordelijk, indien dit handelen van het marionetten-tribunaal onrechtmatig zou zijn jegens derden.

Mede-verantwoordelijk en mede-aansprakelijk voor de door het NAVO-tribunaal gepleegde rechtsschendingen jegens eiser, tot aan ernstige mensenrechten-schendingen toe.

 

Dit omdat de Nederlandse Staat het marionetten-tribunaal op zijn grondgebied duldt en het ook nog eens de vrije hand zou hebben gegeven door de eigen wetgeving, naar dan beweerd zou worden, vergaand terug te trekken.

 

Die mede-verantwoordelijkheid berust op een duidelijke volken­rechtelijke basis.

Een Staat kan niet stellen: ik geef soeve­reiniteit uit handen aan derden, waar ik overigens wel mee blijf samenwerken. En als er dan fundametele rechten worden geschonden dan geef ik niet thuis en wijs iedere aansprake­lijkheid van de hand.

Dat zou bepaald te gemakkelijk zijn !

 

Door de Raad van State is die blijvende mede-verantwoordelijk­heid ook duidelijk bena­drukt in een andere situatie.

Dat was ter gelegenheid van het totstandkomen van het Kruisra­ketten-verdrag.

 

Tot tweemaal toe vroeg de regering toen volkenrechtelijk advies aan de Raad van State en tot tweemaal toe wees de raad van State er met nadruk op dat, ook als deze kernwapens van een ander dan de Staat der Nederlanden zouden zijn, en een ander dan Nederland over een eventueel gebruik zou beslissen - i. c. dus de Verenigde Staten - Nederland niettemin volken­rechtelijk gezien mede aansprakelijk zou blijven voor een daadwerkelijk gebruik hiervan vanaf Nederlands grondgebied.

 

Aangenomen moet worden dat een dergelijke blijvende mede-verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden ook geldt

voor het onderhavige geval.

 

Waaruit dan op zich­zelf weer de verplichting voortvloeit om, als door het zogeheten tribunaal in ernstige mate onrechtmatig wordt gehandeld jegens personen, de Staat zich inspanningen heeft te getroosten om dit weer zoveel mogelijk ongedaan te maken.

 

En als de Nederlandse Staat , ook van uit dit perspectief, in hoge mate mede-verantwoordelijk blijft voor onrechtmatig optreden van het zogenaamde tribunaal, dan is en blijft de rechter, dus ook vanuit deze optiek, te enen male bevoegd om de Staat daarop aan te spreken.

 

Die verplichting om naar vermogen alles in het werk te stellen om onrechtmatige handelingen - tot ernstige schendingen van mensen­rechten jegens eiser toe - naar vermogen zoveel mogelijk ongedaan te maken, geldt dus onverkort voor de Staat, ook als men aanneemt dat art. 17 van de 'Aanpassingswet', dat de Neder­landse wet als niet van toepas­sing moet worden beschouwd op vrijheidsbe­neming binnen de ruimtes van het marionetten-tri­bunaal wel degelijk geldig en toepasselijk recht zou ople­veren.

 

Maar die verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de Nederlandse Staat is natuurlijk helemaal absoluut, als men uitgaat van de onverbindendheid de Nederlandse wet en van het zogeheten tribunaal als instelling.

Met als konsekwentie dat dan mits­dien de rechtsbescherming van de Neder­landse wet inzake vrij­heids­ontneming in deze ruimtes wel degelijk als onverkort van toepassing moet worden be-

­sch­ouwd.

 

De Nederlandse rechter is dan zonder meer de competente rech­ter, in de volle breedte, als het erom gaat die rechtsbescher­ming ook daar te effectueren.

 

 

II.19.Ook los van de rechtmatigheids-kwestie van het mari­onet­ten-tribunaal is en blijft de Staat verplicht om er alles aan te doen om een einde te maken aan de onderhavige mensenrech­ten-schending.

 

 

En de Staat behoudt dan volledig en onverkort de jurisdictie over eiser, zich bevindend in de tribunaal-ruimtes.

En kan dan ook, zonder enig probleem, overgaan tot onmiddelij­ke vrijlating van eisers.

Zoals in de primaire eis wordt gevorderd.

 

Een dergelijke gevolgtrekking is al eerder gemaakt in dit pleidooi aan de hand van een nadere beschouwing van art. VI, lid 2 van het Verdrag.

Dat immers tot uitgangspunt verheft dat de Nederlandse wet nu juist in beginsel wél zou blijven gelden in de ruimtes van het marionetten-tribunaal.

 

De conclusie is even dwingend als onver­mijde­lijk.

Of men er nu vanuit gaat dat het  zogeheten tribunaal recht­matig is of niet, en of men er nu wel of niet vanuit gaat dat artikel 17 geldig en toepasselijk recht oplevert of niet, in elk geval berust onder al die omstandigheden op de Staat een onmiskenbare verplichting om alles te doen wat in zijn vermo­gen ligt om terstond een einde te maken aan de aantasting van besproken fundamentele mensenrechten, waaraan eiser onderhevig is.

 

De vorderingen van eiser zijn hierop toegesneden.

 

 

II.20.De inbreuk op het fundamentele recht van eiser dat iedereen die van zijn vrijheid is beroofd, het recht heeft om zich terzake hiervan tot de rechter te wenden.

 

 

Ik kom nu te spreken van  een volgende ernstige schending van de men­senrechten-positie van eiser.

 

Het is een fundamenteel recht voor een ieder, die door arres­tatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, dat hij of zij terzake van die vrijheidsontneming bij de rechter een voorziening kan vragen, opdat die rechter binnen korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien die gevangenhouding on­recht­matig is.

 

Dat fundamentele recht wordt onder anderen tot uitdrukking gebracht is artikel 9, vierde lid, van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten.

 

Maar ook in artikel 5, vierde lid, van het Europeees Verdrag voor Rechten van de Mens wordt exact hetzelfde fundamentele recht vastge­steld:

 

"Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien die detentie onrechtmatig is."

 

Nu is het zo, dat een dergelijke voorziening, die dus een fundamenteel recht behelst, bij het zogeheten tribunaal totaal ont­breekt.

Noch in het Statuut van het zogeheten tribunaal, noch in de Rules of Procedure and Evidence die het zognaamde tribunaal zelf heeft gewrocht, is ook maar iets terug te vinden van het toebedelen van een dergelijk fundamenteel recht aan degenen die door het zogenaamde tribu­naal in voorarrest worden ge­plaatst.

 

Het Statuut en het door het zogeheten tribunaal zelf ont­wik­kelde proces­recht voorzien eenvoudig op geen enkele wijze in  tegemoetko­ming aan dit fundamentele mensenrecht.

 

En dat betekent dus dat eiser ook geen gelegenheid heeft om, door het NAVO-tribunaal in voorarrest geplaatst, dit fundamen­tele recht daadwerkelijk te effectueren in het kader van deze vrijheidsberoving door dit zogenaamde tribunaal.

 

Natuurlijk is het onaanvaardbaar dat dit zogenaamde tribu­naal meent een fundamenteel mensenrecht, dat iedereen toekomt die van zijn vrijheid wordt beroofd, zomaar te kunnen schrappen in het kader van het eigen functioneren.

 

 

II.21.De verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden jegens eiser voor de verduistering van dit mensen­recht door het NAVO-tribunaal.

 

 

Voor de verduistering van dit fundamentele recht door het zogeheten tribunaal draagt de Staat der Neder­landen - op­nieuw  - evenzeer een zware verant­woordelijk­heid.

De Staat heeft immers dit zogenaamde tribunaal op zijn grond­gebied de vrije hand gegeven. En zodoende afgezien van het handhaven van zijn soevereiniteit terzake.

 

Zonder echter erop toe te zien dat, nota bene op Nederlands terri­toir, ook deze fundamentele mensenrechten door dit zoge­naamde t­ribunaal zouden worden gerespecteerd.

 

Dat betekent dus dat de Staat der Nederlanden ook hier even­zeer jegens eiser aan­sprake­lijkheid draagt uit onrechtma­tige daad.

Een onrechtmatige daad die in casu gevormd wordt door een nalaten.

Een nalaten om er op toe te zien dat de fundamentele mensen­rechten op Nederlands territoir jegens eiser onverkort worden gehand­haafd.

Onder welke omstandigheden dan ook.

 

En dat betekent dus ook dat ook hier Nederland ook maar te zorgen heeft dat het voor eiser tot rechtsherstel komt.

 

En dat impliceert dan op zijn beurt weer dat de Nederlandse rechter hier de plicht heeft om alsnog in deze leemte te voorzien.

En om daarbij als vangnet op te treden.

 

Een vangnet om er zorg voor te dragen dat de noodzakelijke maatregelen worden getroffen, zodat verzekerd wordt dat eise­r alsnog  in de gelegenheid wordt gesteld om dit funda­mentele recht uit te oefenen

Waar dit fundamentele recht door het zogenaamde tribunaal dus aan eiser wordt onthouden.

 

 

II.22.Taken en bevoegdheden van de Nederlandse rechter bij het bewerken van rechtsherstel jegens eiser met betrekking tot dit fundamentele recht.

 

 

De Nederlandse rechter dient er dus zorg voor te dragen dat aan eiser alsnog uitoefening van zijn op dit vlak geldende fundamentele mensenrecht wordt verleend, daar waar het zogehe­ten t­ribunaal faalt om hem de uitoefening van dit recht te verzeke­ren.

En moet dus voor hem onmiddellijk de gelegenheid scheppen dat hij toegang krijgt tot de geëigende rechterlijke toetsing van de recht­matig­heid van zijn vrij­heidsbeneming.

 

En ook dit impliceert dan voorts dat de Nederlandse rechter hier terzake als de bevoegde rechter moet worden beschouwd.

En dat die Nederlandse rechter inderdaad moet doen wat hem door eiser gevraagd wordt.

Namelijk ten volle oordelen over de rechtmatigheid van eiser's  detentie door het tribunaal.

 

 

 

II.23.De inbreuk jegens eiser op het fundamentele recht van een ieder om een appèl te kunnen doen op de rech­ter teneinde een voorgenomen uitlevering op rechtma­tigheid te doen toetsen.

 

 

In samenhang daarmee dient zich nog een volgend fundamenteel recht aan.

Dat eveneens door het zogeheten tribunaal grof is geschon­den en vertrapt.

 

En dat is de rechtsbescherming die iedere burger moet kunnen inroe­pen tegen een voornemen om hem uit te leveren.

 

In elk beschaafd land heeft iedere burger die met uitlevering wordt bedreigd een humanitair recht om dit voornemen tot uitlevering door de eigen rechter te laten toetsen.

Die moet dan vervolgens beslissen of die voorgenomen uitleve­ring rechtmatig is of niet.

 

Ook dat vormt een mensenrecht, dat regelrecht is gerelateerd aan het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van het Internatio­nale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten.

 

 

II.24.Uitdrukkelijke erkenning van dit recht door de Staat der Nederlanden, ook in relatie tot uitlevering aan het marionet­ten-tribunaal.

 

 

De regering erkent dit recht uitdrukkelijk.

Die erkentenis van dit recht wordt onder meer tot uitdrukking gebracht in de Memorie van Toelich­ting op het wetsontwerp inzake de inpassing van het zogeheten tribunaal in Neder­land:

 

"Niettemin zijn wij van oordeel dat de Staten het recht, en tegenover de aangehouden personen de

plicht, hebben te onderzoeken of zij in een concreet geval inderdaad verplicht zijn tot samenwerking met het Tribunaal.

Het gaat hier uiteindelijk om de beoordeling van de rechtmatigheid van vrijheidsbeneming in de zin van artikel 9, vierde lid van het International Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waartoe iedere Verdragsstaat die vrijheidsbeneming toepast, toegang tot de eigen nationale rechter moet bieden. Vandaar dat van het toekennen van een rol aan de nationale rechter bij overleveringsprocedures, als voorzien in de artikelen 2-5 van het wetsvoorstel, niet kan worden afgezien.

          Artikel 3 handelt over de fase van voorlopige aan­         houding, voorafgaand aan het in behandeling nemen         door de rechter van het verzoek om overlevering aan          het Tribu­naal. Uit de van overeenkomstige toepassing        verklaar­de bepa­lingen van de Uitle­veringswet blijkt       welke instanties bevoegd zijn tot deze voorlopoge           aanhou­ding en welke procedu­res daar­toe dienen te          worden ge­volgd.

          Voorge­schreven is dat een in Nederland aangehou­­den        ver­dachte voor de officier van justitie in 's-Gra­       ven­hage dient te worden ge­leid.

Dit hangt samen met het feit dat in artikel 4 de arron­disse­mentsrechtbank te 's-Gravenhage bij uit­sluiting van andere rechtbanken bevoegd wordt ver­klaard overleverings­zaken te behandelen.

(...)

Artikel 4 regelt de procedure voor de behandeling van en beslissing op verzoeken tot overlevering. De gronden waarop de rechter de toelaatbaarheid van de overlevering kan onderzoeken zijn beperkt tot die genoemd in het derde lid, hierboven reeds toege­licht. De Minister van Justitie beslist, als verte­gen­woordiger van de door het Tribunaal aangezochte

Staat, uitein­delijk op het verzoek en draagt bij inwil­liging ervoor zorg dat kan wor­den voldaan aan

het bepaal­de in artikel 5."

(Tweede Kamer 1993-1994, 23 542, nr. 3, blz. 4-5)

 

Het systeem dat de wetgever in de relatie tussen de Nederland­se Staat en het zogeheten tribunaal met betrekking tot uitle­vering voor ogen staat, is dus helder en duidelijk.

De Nederlandse rechter is bij uitlevering aan het zogenaamde tribunaal uitdrukkelijk een belangrijke rol toegekend.

 

Het is de Nederlandse rechter die uiteindelijk over het voor­nemen tot een dergelijke uitlevering van de wetgever het laatste woord toebedeeld heeft gekregen.

 

Dit blaast definitief alle schijn-argumenten van degenen die graag zouden zien dat de Nederlandse rechter zich helemaal nergens mee bemoeit van tafel.

 

Als het gaat om uitlevering van door het zogenaamde tribunaal gezochte personen die op Nederlandse bodem worden aangetrof­fen, is dus eerst een gang langs de Nederlandse rechter onont­koombaar.

Om te oordelen over de rechtmatigheid van de voorgenomen uitlevering.

 

Vele bij deze wetgeving betrokken politieke partijen in de Tweede Kamer wilden zelfs nog een forse stap verder gaan bij de rechtsbescherming die de Nederlandse rechter zou kunnen bieden tegen uitlevering aan het marionet­ten-tribunaal.

Een aantal frakties, en ook de Raad van State, vonden namen­lijk dat er eigenlijk ook nog cassatie-beroep mogelijk zou moeten zijn tegen een beslissing van de Nederlandse rechter, genomen in beroep tegen uitleving aan het zogenoemde tribu­naal.

Daar is dan ook breedvoerig over gedelibereerd in de Kamer.

 

Heel duidelijk stelde de regering het ook nog eens in de Nota n.a.v. het eindverslag:

 

"Staten hebben de verplichting om in de gevallen die binnen de bebvoegdheidssfeer van het Tribunaal vallen aan het Tribunaal de gevraagde medewerking te verlenen. Er ligt echter ook een verantwoordelijkheid - en tegenover het in rechte te betrekken individu een plicht (waarvoor zowel nationale als internationale rechtsbronnen zijn aan te voeren) - te toetsen of de uit artikel 29 voortvloei­ende verplichting in het concrete geval inderdaad be­staat.

Die toetsing zal, naar wij aannemen, in voorkomend geval marginaal zijn, maar niettemin inhoudelijk."

(Tweede kamer 1993-1994, 23 542, nr. 6, blz. 9)

 

En elders in deze Nota n.a.v. het eindverslag:

 

"In de tweede plaats wil artikel 2 duidelijk maken dat de procedure dat de procedure van overlevering niet anders dan overeenkomstig de volgende artikelen (de artikelen 3, 4 en 5) kan plaatsvinden, d.w.z. uitsluitend volgens een procedure die in de tussenkomst van de Nederlandse over­heid in de vorm van openbaar ministerie, arrondisse­ments­recht­bank te 's-Gravenhage en Minister van Justitie voor­ziet."

(Tweede Kamer 1993-1994, 23 542, nr. 6, blz. 7)

 

Daar is dus geen woord Spaans bij !

Zo zit dus de wet in elkaar, en niet anders.

 

De geluiden van wat 'de abstinenten' genoemd zouden kunnen worden - degenen die rondbazuinen dat de Nederlandse rechter bij uitlevering aan het marionetten-tribunaal geen rol zou mogen en kunnen spelen -, ten spijt.

 

Die 'abstinenten' strooien maar wat rond.

Bij de juri­dische desin­forma­tie die zij verspreiden is dan ongetwijfeld de wens de vader van de gedachte.

Zij proberen het zogenoemde tribunaal zo sankrosankt, zo met een aureool omringd, voor te stellen, dat het ver boven de Neder­landse rechter verheven zou zijn.

 

Uiteraard wordt deze dwaal-voorstelling van NAVO-wege van harte ondersteund en gepromoot.

 

Als dus door het zogenaamde tribunaal gezochte personen op Nederlands territoir worden aangehouden, dan heeft de rechter dan ook een onmiskenbare taak inzake een voorgenomen uitleve­ring.

 

 

 

II.25.Ontbreken van een wettlijke regeling omtrent dit funda­mentele recht in een situatie van zgn. 'door­voer' naar de cellen van dit zgn. tribunaal - veron­derstellingen van de wetgever terzake.

 

 

Maar hoe zit het nu als een door het zogenaamde tribunaal gezochte persoon niet in Nederland, maar elders in de wereld wordt aangehouden ?

Zoals met eiser het geval is geweest.

 

Allereerst valt hierover dan op te merken dat, als de Staat der Nederlanden ervan uitgaat dat als een persoon die in Nederland wordt aangetroffen, waarvan de uitlevering wordt gevraagd, hem of haar rechterlijke bescherming van, en dus een beroep op de rechter toekomt - en dit als een zaak van funda­menteel recht -, de Staat daarmee al impliciet aangeeft dat ook naar zijn opvatting dergelijke personen eenzelfde recht toekomt om rechts­bescherming door de rechter in te roepen tegen een voor­genomen uitlevering aan het marionetten-tribu­naal vanuit enig ander land

 

Vanuit deze prealabele vaststelling kunnen we vervolgens eens nader bekijken wat de Nederlandse wetgever hierover aangeeft.

 

Het is kennelijk de bedoeling van de Nederlandse wetgever geweest zo'n situatie te regelen in artikel 7, eerste lid, van de wet "Bepalingen".

Dit artikel luidt:

 

"Doorvoer van personen die als verdachten door de autoriteiten van een vreemde staat aan het tribunaal worden overgeleverd, geschiedt in opdracht van Onze Minister door en onder bewaking van Nederlandse ambtenaren."

 

Over rechtsbescherming en het recht om een beroep op de rech­ter te doen terzake van de voorgenomen uitlevering in een situatie van zogenaamde 'doorvoer', wordt echter noch in dit artikel, noch elders in de wet ook maar iets gezegd.

 

Reden om eens in de Memorie van Toelichting met betrekking tot art. 7 te gaan kijken, of daarin over deze aspecten wellicht iets wordt opgemerkt.

We lezen dan in deze MvT:

 

"Artikel 7, eerste lid, gaat over de doorvoer van perso­nen die vanuit het buitenland naar de Nederlandse grens worden gebracht en daar worden overgenomen door de Neder­landse autoriteiten ten einde onder bewaking te worden vervoerd naar het gebouw van het Tribunaal of naar een onder gezag van het Tribunaal staande detentieruimte. Hoewel de titel voor detentie berust op een last van een vreemde staat ter uitvoering van een verzoek of bevel van het Tribunaal, wordt de verantwoordelijkheid voor de vrijheidsberoving gedurende het vervoer door Nederland overgenomen. De rechtstitel daarvoor wordt in artikel 7, eerste lid, geboden."

(Tweede Kamer 1993-1194, 23 542, nr. 3, blz. 5)

 

Hierbij vallen een aantal dingen op en dienen een aantal conclusies te worden getrokken:

 

1.Allereerst is het onbegrijpelijk dat de regering hier in deze Memorie van Toelichting meent te kunnen beweren dat het in arti­kel 7, eerste lid, gestelde een rechtstitel zou kunnen ople­veren voor vrij­heids­beroving in een situa­tie van zgn. 'door­voer' hier in Neder­land.

 

Dit artikel rept namelijk in het geheel niet van vrij­heidsbe­roving.

Laat staan dat het daarvoor enige vorm van wettelijke regeling bevat !

En kan dan ook allerminst worden beschouwd als een bepa­ling waarmee voldaan is aan het fundamentele rechtsbegin­sel dat niemand van zijn vrijheid kan worden beroofd dan krachtens een daaraan voorafgaande wettelijke bepaling.

 

De onverbiddelijke conclusie is: ook voor de vrijheidsbe­roving tijdens een situatie van zogenaamde 'doorvoer' ontbreekt elke wettelijke bepaling.

 

2.Vervolgens voldoet dit artikel 7, eerste lid, ook niet aan het grondwettelijke vereiste van artikel 15, lid 2, inhoudende dat iemand wiens vrijheid niet op rechterlijk bevel is ontno­men, toegang tot de Nederlandse rechter heeft.

Wat betreft een eventuele toegang tot de rechter in verband met de vrijheidsberoving hier ter lande met betrekking tot personen die hier als verdach­ten van het mario­netten-tribunaal aan de grens verschijnen, ter fine van uitle­vering aan dit marionet­ten-tribunaal, wordt immers noch in art. 7, noch in enig ander artikel ook maar iets geregeld.

 

3.Dat de wet hier personen die, zoals art. 7 dat uitdrukt, 'doorgevoerd' worden hier te lande rechten zou onthou­den - namelijk een beroep op de rechter -, die diezelfde wet overigens wél toekent aan personen die hier in Neder­land zelf ten gerieve van het marionet­ten-tribunaal worden aange­houden, is daarbij dan trouwens niet alleen in strijd met de Grondwet.

Maar ook nog eens met de betreffende bepalingen in de mensen­rechten-verdragen.

 

Die strijd met het fundamentele recht dat een ieder die uitge­leverd dreigt te worden eerst toegang dient te worden verleend tot de rechter, doet zich bij degenen die 'doorgevoerd' drei­gen te worden in elk geval heel duide­lijk voor.

 

Die strijdigheid met dit fundamentele recht doet zich met name in elk geval voor, als tenminste al niet eerder, d.w.z. vóór de daadwerke­lijke uitlevering, in het land van herkomst aan de be­trokken persoon de gele­genheid is gebo­den om aldaar een beroep te doen op de rech­ter.

 

4.Nu kan het zijn dat de wetgever impliciet veronderstelt dat, indien iemand voor zgn. 'doorvoer' bij de grens ver­schijnt, de betrokkene al in het land van herkomst een dergelijk appèl op de rechter heeft kunnen doen.

De zinsnede in de geciteerde tekst van de Memorie van Toelichting:

 

"Hoewel de titel van detentie berust op een last van een vreemde staat ter uitvoering van een verzoek of bevel van het tribunaal (..),

 

lijkt op zo'n bedoeling van de wetgever te wijzen.

 

Want hoe zou er een - definitieve - last tot uitlevering kunnen zijn, zo lijkt dan de redenering, als er niet eerst de mogelijkheid van een beroep op de rechter terza­ke van die uitlevering is geweest ?  En wel een beroep op de rechter terzake van voorgenomen uitleve­ring, dat - zo blijkt uit veelvuldige uitla­tingen van de regering -, ook door de Neder­landse wetgever als een fundamenteel recht wordt erkend. 

 

5.De wetgever gaat er dus klaarblijkelijk vanuit dat als iemand voor 'doorvoer' aan de grens verschijnt, hij al in de gelegen­heid is geweest om zijn fundamentele recht om een beroep op de rechter te doen al heeft kunnen uitoefe­nen in het land van herkomst.

Aldus zal art. 7 van de wet kennelijk moeten worden verstaan.

 

Dat is ook zo door leden van de Tweede Kamer, de mede-wetge­ver, begrepen.

Zo blijkt o.a. uit de woorden van het Kamerlid Sipkes bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp:

 

"Wat mij betreft blijft de bescherming van de burgers - niet alleen van de Nederlandse burgers, maar van alle burgers die hier eventueel voorgeleid kunnen worden - echt gewaarborgd en onderzoekt iedere staat zelf of diegene inderdaad voor het tribunaal kan komen en belijkt men later of eventueel gratie moet worden overwogen. Volgens mij is er in dat geval ook geen strijd met het­geen men verplicht is, als wetgever richting de onderda­nen te doen, namelijk hen te beschermen, voor zover dit onder de Nederlandse rechtsmacht valt".

(Tweede Kamer 1993-1994, 3 maart 1994, TK 57-4243)

 

 

II.26.De kidnapping van eiser bij gezamenlijke aktie van elementen uit de Servische regering, het NAVO-tribu­naal en de Nederlandse Staat tijdens zijn uitoefe­ning van dit grondrecht - volstrekt bandieten-aktie.

 

 

Maar in het geval van eiser is dat daartoe volstrekt geen gelegenheid geweest !

Vóórdat eiser zijn recht om een beroep te doen op de rechter terzake van zijn voorgenomen uitlevering had kunnen afronden, is hij immers brutaalweg gekidnapt en afgevoerd.

 

Dit in een gezamenlijke aktie van het marionetten-tribu­naal, elementen uit de Servische regering en de Staat der Nederlan­den.

 

Het gaat hier dus om en flagrante inbreuk van op de uitoefe­ning van een fundamenteel mensenrecht.

 

Zoals bekend had eiser een beroep gedaan op het Federale Constitutionele Hof van Joegoslavië, teneinde de rechtmatig­heid van zijn uitlevering te laten toetsen.

 

Volkomen in lijn dus met het fundamentele recht dat hem toe­kwam.

 

Het Constitutionele Hof had, bij uitspraak van op 28 juni 2001, in een voorlopige beslissing elke verdergaande stap tot uitle­vering voorlopig opgeschort.

Dit in een unanieme beslissing van het Hof van vier tegen nul.

 

Daarmee bevond eiser zich dus uitdrukkelijk onder bescherming van de nationale rechter.

Een bescherming die een ieder die te maken krijgt met een voornemen tot uitlevering dus kan inroe­pen.

Als zijnde een uit­drukkelijk mensenrecht !

 

Iedereen had dit recht van eiser dan ook moeten respecteren.

De ele­menten uit de Servische regering die hem wederrechtelijk hebben uitgeleverd.

De NAVO-landen die bij de ontvoeringsoperatie betrokken zijn geweest.

De Staat der Nederlanden die hieraam volop hebben meegewerkt en die daarbij - zoals blijkt uit een artikel in de NRC - zelfs apache-helicopters heeft ingezet.

 

De Staat heeft ook, ondanks het duidelijk onrechtmatige karak­ter van deze ontvoeringsaktie, toegelaten dat hij naar Neder­lands grondgebied werd overgebracht en heeft hem voorts on­rechtmatigerwijs aan het zogeheten tribunaal overgedragen.

 

En tenslotte had ook het zogeheten tribunaal zelf had de uitoe­fe­ning van dit fundamentele recht van eiser moeten res­pecteren. 

 

Maar nog diezelfde dag dat het Constitutionele Hof de beslis­sing nam, werd hij uit zijn cel in Belgrado wegge­haald en naar Den Haag gedeporteerd.

 

 

II.27.De stelselmatige ontzegging van dit fundamentele recht aan met name Serviërs bij de stereotype men­senroof uit uit Bosnië door de NAVO-hulptroepen van dit NAVO-tribunaal - Servische doden en gewonden bij deze voortdurende boeven-praktijk van het zgn. tri­bunaal als criminele vereniging  - een bedreiging voor de internationale rechtsorde.

 

 

De ontvoering van Milosevic, zonder dat rekening werd gehouden met zijn grondrecht om zich terzake van een voorgenomen ont­voering tot de nationale rechter te wenden, staat niet op zichzelf.

 

Van het zogenaamde tribunaal kenden we de criminele praktijk om  op het terri­toir van het voormalige Joegoslavië mensen zomaar van de straat te plukken en naar hun cellen in Scheve­nin­gen te slepen, al veel langer.

 

Die praktijk om zomaar mensen van de straat te plukken die door het zogenaamde tribunaal worden gezocht, zonder dat er rekening wordt gehouden met hun fundamentele mensenrecht om eerst een beroep te mogen doen op de rechter terzake van uitlevering, zien we vooral in praktijk worden gebracht in de Repu­blica Srbska, en treft dan ook vrij­wel uitsluitend Servi­rs.

 

Het zijn dan hoofdzakelijk onder de noemer van SFOR optredende NAVO-troepen, die daarbij voor het zogenaamde tribunaal optre­den als een soort para-militaire politiemacht.

En die dus met het zogenaamde tribunaal samenspannen tot dit soort ille­gale onvoeringen en mensenroof.

 

Waarbij aldus, het moet nogmaals worden herhaald, hoofdzake­lijk gezochte Serviërs tot slachtoffer worden gemaakt.

 

Bij dergelijke misdadige praktijken, flagrant in strijd met het interna­tionale recht, ziet men een gestroonlijnde samen­werking tus­sen dit NAVO-tri­bunaal en de NA­VO-troepenmacht.

 

Het is verbijsterend te moeten vaststellen dat nu juist een beweerdelijk rechtsinstituut als dit zogenaamde tribu­naal zich met dit soort mensenroof onledig houdt.

 

Want mensenroof is het, waaraan het zogenaamde tribunaal zich met deze praktijk schuldig maakt.

Waarbij immers de betrokken Serviërs het fundamentele recht van rechtsbescherming door door een onafhankelijke rechter, die moet oordelen over de toelaatbaar­heid van hun uitlevering, wordt ontzegd.

 

Waarom worden vooral Serviërs de dupe gemaakt van dit soort mensenroof , in strijd met fundamentele mensenrechten en opgezet in een voorbeeldige samenwerking tussen het zogenaamde tribu­naal en de NAVO-troepen ?

 

Omdat de Serviërs in Bosnië zowel als de Serviërs in Joegosla­vië het hart hebben gehad om de NAVO te weerstreven.

En het moet niet allen hen duidelijk worden gemaakt, maar ook de gehele wereld, dat de NAVO zich niet straffeloos laat tarten.

Bombardementen zijn dan niet genoeg, maar ook wraakjustitie is dan een volgende stap.

 

En een dieptepunt van mensenroof is wel de manier waarop eiser werd ontvoerd en opgesloten door het zogenaamde tribunaal.

Als resultaat van een criminele samenwerking van elementen uit de Servische regering, de Staat der Nederlanden en het mario­netten-tribu­naal zelf.

Hij vormt immers hét grote symbool van het Servische verzet tegen de NAVO.

 

 

 

II.28.Grove inbreuk op de procedure van eiser bij het Joego­sla­vische Constitutionele Hof in de uitoefening van dit funda­mentele mensenrecht - de verantwoorde­lijkheid van de Staat voor deze terroristische aktie en diens plicht om alles in het werk te stellen om het onrecht jegens eiser te redresseren.

 

 

 

Een dieptepunt van mensenroof, want eiser had immers een beroep gedaan op zijn fundamentele men­senrecht om zijn voorge­nomen uitlevering aan het zogenaamde tribunaal te laten toet­sen door de bevoegde Joegoslavi­sche rechter.

 

Die had beslist dat zijn uitlevering aan het zogenaamde tribu­naal opge­schort diende te worden.

Tot een definitieve beslissing over de toelaatbaarheid van zijn uitlevering zou zijn genomen.

 

Het Joegoslavische Constitutionele Hof was tot een dergelijke beslissing, volgens iedere internationale juridische stan­daard, volkomen bevoegd en gekwalificeerd.

De jurisdictie van dit Hof had dan ook volstrekt moeten worden gerespekteerd en nadere besluiten van dit Hof hadden gewoon moeten worden afgewacht.

 

Maar het fundamentele recht van eiser om de rechter te laten toetsen of uitlevering aan het zogenaamde tribunaal toelaat­baar zou zijn, werd bruut onder de voet gelopen en geschof­feerd door de criminele organisatie die daarvoor door het zogeheten tribu­naal, de Staat der Neder­landen en elementen uit de Servi­sche regering werd gesmeed.

 

En weer zien we dus dat de mensenrechten-cultus voor veel landen en instituties hier in het Westen een soort kunstgebit is: soms zit het in, maar als het niet nodig is ligt het op het nacht­kastje.

 

Een enkele keer kom je hier wel eens een individu tegen die zich voor deze gezamenlijke wild-west show van het zogenaamde tribunaal, de Nederlandse Staat en elementen uit de Servi­sche regering schaamt.

Maar verder overheerst alleen maar trots en voldoe­ning over deze vertrapping van rechten en shockerende aantas­ting van de rechtsorde.

 

 

Op 28 juni 2001, dezelfde dag nog van de ontvoering, werd daarover door president Kostunica voor de Servische televisie een verklaring afgelegd, waarin onder meer het volgende door hem werd gezegd:

 

"Ik richt mij tot u op een erg moeilijk, bijna noodlottig en beslissend moment voor ons land.

(...)

De uitlevering vanavond aan Den Haag van de voormalig president van Joegoslavië en de daaraan voorafgaande uitlevering van Milomir Stakic, kunnen niet beschouwd worden als rechtmatig en constitutioneel. Het Federale Constitutionele Hof vaardigde een tijdelijke maatregel uit tot opschorting van het decreet inzake samenwerking met het tribunaal in Den Haag, hangende een definitieve beslissing aangaande de grondwettelijkheid van dit docu­ment en, als er sprake zou zijn van elementaire eerbied ­voor wettelijke procedures, dan had die maatregel geres­pecteerd behoren te worden. Wat heeft plaatsgevonden kan worden beschouwd als een in ernstige mate in gevaar brengen van de grondwettelijke orde van ons land.

De rechtsstaat, die niet alleeen wordt nagestreefd door de Democratische Partij van Servië, maar door de gehele DOS, kan niet worden gegrondvest op onrecht en onrechtma­tigheid.

Thans zijn de hier de meest ondemocratische methodes gebruikt (...): wetteloosheid en onverschilligheid voor rechten, alsmede het zetten van vernederende stappen, waarom op een zodanige termijn zelfs door niemand van de internationale gemeenschap werd gevraagd. Samenwerking met Den Haag, die natuurlijk noodzakelijk was, kwam zo neer op louter uitlevering van de beschuldigde, zonder enige vorm van bescherming voor de betrokken burgers en, met als uiteindelijk resultaat, zonder enige bescherming voor de rechten van de Staat zelf.

Zelfs fundamentele rechtsprocedures werden niet gerespec­teerd, alsof iemand hier, eerder nog dan bepaalde perso­nen in het buitenland, zo snel mogelijk de een of andere verplichting wilde nakomen, die door wie dan ook op welk moent dan ook was aangegaan." 

 

Over de door Kostunica genoemde negatieve gevolgen voor de Joegoslavische Staat zelf van deze illegale aktie, komen we nog nader te spreken.

 

 

II.29. Westerse misleidende voorstellingen omtrent bevelen van het NAVO-tribunaal als hoogste gebod, waarbij mensenrechten niet zouden tellen.

 

 

Nu heeft een voortdurend media-bombardement ervoor zorg gedra­gen dat hier in het Westen de stellige indruk heeft postgevat dat als de openbare aanklager, in haar allesomvattende wijs­heid, weer eens een aanklacht heeft doen uitgaan, de beschul­digde - en zeker als het een Serviër betreft - zich terstond zonder verder uitstel spoorslags naar Den Haag te begeven heeft.

 

Dit als een soort hoogste gebod. Waar ook geen enkele verhaal meer tegen bestaat.

En waarbij, als dit niet spoorslags gebeurt, het zogenaamde tribunaal gerechtigd zou zijn tot elke denkbare vorm van geweldpleging en ontvoering.

 

Die mythologisering van het zogeheten tribunaal, als de grote wreker van Servisch onrecht, waarbij een bevel tot aanhouding bij wijze van spreken als het hoogste en onontkoom­bare recht zou gelden, en waartegen dan ook geen enkel verhaal zou gel­den, bestaat wel in de zinsbegoocheling van het dominante poli­tieke en journalistieke groepen, maar heeft geen enkele basis in het recht.

 

Want natuurlijk zijn er goede gronden, waarop een last tot uitlevering van het marionetten-tribunaal zou kunnen worden afgewezen door de rechter, die eerst over een dergelijk ver­zoek zou moeten oordelen.

 

 

 

II.30.Afwijzingsgronden voor uitlevering aan het marionet­ten-tribunaal: gegronde vrees voor discriminatoire vervolging. Het apert discriminatoire vervolgingsbe­leid van het NAVO-tribunaal als rabiate Serven-ja­ger.

 

 

 

Ook in de memorie van toelichting van de aanpassingswet tot oprichting van het zogeheten tribunaal in Nederland worden een aantal mogelijke weigeringsgronden genoemd.

Waaronder - heel expliciet - 'vrees voor discriminatoire ver­volging' (blz. 4 Memorie van Toelich­ting).

 

Door de Nederlandse wetgever wordt daarbij wel onmiddelllijk de verwachting uitgesproken dat zich bij het zogenaamde tribu­naal een dergelijke weigeringsgrond wel niet zou kunnen voor­doen, maar intussen wordt een dergelijke weigeringsgrond dus wel als legitiem erkend door de Staat der Nederlanden.

En ook trouwens internationaal als weigeringsgrond aanvaard.

 

Nu is het opsporings- en vervolgingsbeleid, waar het zogeheten tribunaal zich van bedient, inmiddels voor iedereen die ogen in zijn hoofd heeft zodanig discriminerend van aard gebleken, dat iedere pretentie van onpartijdigheid daarmee tot een regel­rechte aanfluiting is gemaakt.

 

Over deze discriminatie bij de vervolging, waaraan het mario­netten-tribu­naal zich stelselmatig schuldig maakt, alsmede de verdere juridische implicaties daarvan, kon ik straks nog verder te spreken.

Maar in dit verband volstaat het om vast te stellen dat ook het Joegoslavische Constitutionel Hof hier, in verband met de gevraagde uitlevering van eiser, uitdrukkelijk een punt had

dat zich voor verdere serieuze afweging leende.

 

Als het Joegoslavische Hof zou hebben moeten vaststellen dat er inderdaad sprake is van een discriminatoir vervolgingsbe­leid, voornamelijk gericht op Serviërs, dan zou dit eventueel voor dit Hof een solide grond hebben moeten vormen om een dikke streep te zetten door de voorgenomen uitlevering van eiser aan het zogenaamde tribunaal.

 

Voor de goede orde en een goed begrip nog even dit.

Bij een kwestie als rechterlijke onpartijdigheid en onafhanke­lijkheid, als fundamenteel rechtsprincipe wil er sprake zijn van rechtsmacht, gaat het er niet om dat moet worden bewezen dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid ontbreken. Maar voldoende is daaren­tegen reeds dat vastgesteld wordt dat er een schijn van par­tij­digheid is.

 

Zijn er duidelijke aanwijzingen die een dergelijke schijn van partijdigheid in de hand werken, dan is dit op zichzelf al voldoende voor een oordeel dat hier geen sprake is van een  rechtscollege met een gebrek aan onpartijdigheid en onafhanke­lijkheid als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internatio­naal Verdrag inzake burgerrrechten en politieke rechten.

 

In het geval van dit zogenaamde tribunaal wordt het niveau van alleen maar de schijn van partijdigheid al ver overschre­den.

Het zogenaamde tribunaal heeft zichzelf al lang en breed gepositioneerd als vooral een rabiate Serven-jager.

Asl een in­stelling die niets liever doet - en ook geen ander doel dient­ dan - de anti-Servische hetze die het Westen nu al meer dan een de­cennium voert van een quasi-juridisch voet­stuk te voor­zien.

 

 

II.31.Rol en oogmerk van het NAVO-tribunaal: afleiding van de Westerse schuld aan de Balkan-catastrofe en wraak-justi­tie voor het Servische verzet tegen de NAVO.

 

 

Met als uiteindelijke oogmerk van dit alles, om de Servi­rs de schuld van de Balkan-catastro­fe in de schoe­nen te schuiven. Teneinde zo de eigen hoofdrol, die het Westen in het opzette­lijk en doelgericht opbreken van het voormalige Joegoslavië heeft gespeeld, te maskeren.

 

Die anti-Servische heksenjacht van het zogenaamde tribunaal, waarbij zelfs premiejagers op het spoor van de Servische beschuldigden worden gezet, gaat, onder leiding van Amerika en de NAVO, zover dat dat daarbij onder Servische beschuldigden regelmatig doden en gewonden vallen.

Dit bij de wild-west taferelen in Bosnië waar de NAVO bij de vervol­ging van Servi­sche aange­klaagden steeds weer voor zorgt.

De NAVO-troepen, die rol hebben toebedeeld gekregen om als posse voor dit zogenaamde tribunaal op te treden bij de 'hun­ting down' van voortvluchtige Servi­sche verdachten.

 

-Met zijn aandeel in de wild-west ontvoering van eiser die, onder de bescherming van het internationaal erkende mensen­recht om zich terzake van een voorgenomen uitleve­ring tot de rechter te wenden, zich onder de jurisdictie van het Joego­slavische Constitutionele Hof bevond;

 

-met de moord op en ernstige ver­wonding van een aantal Servi­sche verdachten bij hun arrestatie;

 

-met de stelsel­matige vertrapping van het mensenrecht van de ontvoerde Servische verdachten om zich terzake van hun uitlevering aan het tribunaal eerst tot de rechter te kunnen wenden,

 

bevestigt het marionetten-tribunaal wat het eigenlijk is: een criminele organisatie van het ergste soort.

Die zich schuldig maken een een grootscheepse en stelselmatige schending van mensenrechten van een door deze zogenaamde rechtsinstelling gecriminaliseerde bevolkingsgroep in voorma­lig Joegoslavië, de Servische bevolkingsgroep.

 

De schendingen van het internationale recht die dit zogenaamde tribu­naal daarbij stelselmatig pleegt, worden daarbij in het Westen algemeen bewierookt als het summum van recht.

 

Eiser bevond zich dus onder de jurisdictie, en daarmee tevens onder de bescherming van het het Constitutionele Hof van Joegoslavië.

Dit om gestalte te geven aan zijn fundamentele mensenrecht om de voorgenomen uitlevering door de bevoegde rechter te laten toetsen.

Een recht dat in alle zich beschaafd noemende staten wordt gerespecteerd.

 

Maar een losgeslagen pakt, bestaande uit elementen uit van de Servische regering, van het zogenaamde tribunaal en de Neder­landse Staat heeft in gezamenlijkheid dit mensenrecht onder de voet gelopen en er gehakt van gemaakt.

 

 

 

II.32.Vordering tot ongedaanmaking Nederlandse medeplich­tig­heid aan de misdadige mensenrechten-schendingen jegens eiser.

 

 

Eiser vordert dat de Nederlandse Staat, die nota bene Apache-helicopters blijkt te hebben ingezet om deze kidnapping en mensenhandel met de Djindjic-kliek in Belgrado uit te kunnen voeren, door de rechter wordt bevolen om hier op zijn schreden terug te keren.

 

En dat de Staat dus wordt bevolen om alles te doen wat in zijn vermogen ligt om eiser terstond weer terug te doen keren naar de Federale Republiek Joegoslavië.

Waar hij, met een te schan­de maken van het internationale recht en van de rechtsbescher­ming die hem rechtens toekwam, met Nederlandse hulp is wegge­roofd.

 

Hij bevindt zich nu op Nederlands territoir, en dus onder Nederlandse jurisdictie.

 

De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd om een bevel af te geven aan de Nederlandse Staat, dat deze hem onverwijld naar Joe­goslavië terug doet keren.

Dit in afwachting van verdere be­sluiten van het Joegoslavische Constitutionele Hof omtrent het voorne­men om hem uit te leve­ren.

 

Maar ook als de rechter zou menen de Staat te moeten volgen in de pretentie, dat artikel 17 van de Aanpassingswet met betrek­king tot de installatie van het zogenaamde tribunaal in Neder­land geldend recht zou vormen, en als zodanig andere Neder­land­se wetten die bepalen dat de Nederlandse wetten voor het gehele Nederlandse territoir en voor iedereen gelijkelijk gelden aan de kant zou zetten, dan nog heeft de Nederlandse rechter hier een taak en bevoegdheden.

 

Dit in het licht van de Nederlandse rol bij de jegens eiser begane onrechtmatigheden.

 

Die Nederlandse rol noopt de rechter er dan toe om de Staat te veroordelen om het uiterste te doen bij internationale licha­men en organisatie, in wier macht eiser zich dan in die visie bevindt, om te bewerkstelligen dat deze internationale licha­men en organisaties terstond over gaan tot terugzending van eiser naar het land waaruit hij werd ontvoerd.

 

Zodat het daarbij dan kan komen tot herstel van jurisdictie van het Joegoslavische Constitutionele Hof over eiser.    

 

 

 

II.33.Schending jegens eiser van het fundamentele recht dat een ieder recht heeft op een strafproces door een bij wet ingesteld gerecht.

 

 

 

Ingevolge de mensenrechten-verdragen heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde straf­vervolging, recht op een beoordeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat bij wet is ingesteld.

 

Aldus art. 14, eerste lid, van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en art. 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

 

Over het manifeste gebrek aan onpartijdigheid en onafhanke­lijkheid zijn al een aantal vaststellingen gemaakt en ik kom daarover nog nader te spreken.

 

Speciaal is nu aan de orde het criterium dat, wil een gerecht aan de standaards van de mensenrechten-verdragen voldoen, een dergelijk strafgerecht moet zijn ingesteld bij wet.

 

Natuurlijk is dit criterium niet voor de sier opgenomen in de mensenrechten-verdragen.

Het criterium dat alleen strafgerechten kunnen worden erkend die bij wet zijn ingesteld, is immers bedoeld als een garantie tegen willekeur.

En daarmee wordt dan tevens een democratische legitimatie verzekerd.

 

Aldus wordt dan ook veilig gesteld dat aan de instelling van een dergelijke strafgerecht een bezonken parlementaire proce­dure vooraf gaat en een dergelijk gerecht niet inderhaast in elkaar wordt geflanst en een brede legitimatie heeft.

 

Nu is dit zogenaamde tribunaal niet opgericht bij wet.

 

En is het overigens ook niet bij Nederlandse wet uitdrukkelijk gelegiti­meerd - de Nederlandse wetgever heeft daar zeer bewust vanaf gezien, zo leert de parlementaire geschiedenis van de Wet tot inpassing van het zogenaamde tribunaal.

 

Het is opgericht door de Veiligheidsraad.

Als een gelegenheids-strafgerecht.

 

Het feit dat is opgericht door de Veiligheidsraad zou voldoen­de legitimatie geven.

Laten we dit aspect nader bezien.

 

Aannemende dat 'legitimatie' hier verstaan moet worden als 'rechtsgeldigheid', betekent dit dat het feit dat het zogehe­ten tribunaal een produkt is van de Veiligheidsraad, dan zou bete­kenen dat de oprichting van dit zogenaamde tribunaal daarmee dan, al­thans in beginsel, als een rechtsgeldige daad zou moeten worden beschouwd.

 

Dat is overigens natuurlijk bepaald niet het geval, maar goed, daarover straks meer.

Waar het hier om gaat, is om de rechtssystematiek binnen de opvatting dat de Veiligheidsraad iets dergelijks zou kunnen legitimeren.

 

Maar als die oprichting door de Veiligheidsraad dan, althans in beginsel, als een rechtsgeldige daad zou moeten worden beschouwd, dan staat daarmee nog geenszins vast - althans niet automa­tisch -, dat een dergelijke instelling daarmee ook kan worden beschouwd als een straf­instelling, die voldoet aan het mensenrechten-criteri­um dat een dergelijke instelling 'bij wet' moet zijn ingesteld.

Hetgeen dus evenzeer een noodzakelijkheid vormt, wil een dergelijke strafrechtsinstelling ook erkenning kunnen onder­vinden.

 

 

 

 

II.34.De noodzaak van democratische legitimatie van een straf­gerecht als constituerend element van dit fun­damentele recht - het ontbreken van zo'n democrati­sche legitimatie bij het NAVO-tribunaal.

 

 

 

Een wezenlijk aspect van het gebod dat enig strafgerecht, wil het erkend kunnen worden, 'bij wet' moet zijn opgericht, vormt dus de democratische legitimatie.

 

 

Als equivalent voor zo'n 'democratische legitimatie' zou in dit verband dan kunnen gelden een oprichting bij verdrag.

Alsdan zouden daarbij een groot aantal staten betrokkenheid hebben gehad en zouden de parlementen van die staten zich daarover impliciet of expliciet hebben kunnen uitspreken.

 

Maar daarvan is in casu geen sprake geweest.

Mitsdien moet worden aangenomen dat, al zou de daad tot op­richting van het marionetten-tribunaal op zichzelf als een legitiem besluit en een legitieme daad worden beschouwd, dan nog dit zogeheten tribunaal niet kan worden beschouwd als een strafgerecht dat voldoet aan het mensenrechten-criterium dat een dergelijk strafgerecht 'bij wet' moet zijn ingesteld.

Wil het beschouwd kunnen worden als een tot oordelen bevoegde rechtsinstelling.

 

Wat is nu de betekenis van het feit dat het zogenaamde tribu­naal niet kan worden aangemerkt als een tot oordelen bevoegde rechtsinstelling voor het onderhavige proces ?

Dit in het licht van het gegeven dat het niet kan worden beschouwd als in overeenstemming zijnde met het mensen­rechten-criterium dat het behoorde te zijn ingesteld 'bij wet' ?

 

Die betekenis is dat de Staat ook om deze reden verder distan­tie dient te nemen van dit zogenaamde tribunaal.

En zich dient te kwijten van zijn zorgplicht dat eiser niet onrechtmatigerwijs aan de non-existente jurisdictie van dit zogenaamde tribunaal onderworpen wordt.

 

De Staat dient eiser dan ook, juist ook om die reden, of zelf vrij te laten, of bij betrokken internationele organisaties met kracht de onmiddelijke vrijlating van eiser te bepleiten.

 

 

II.35.De voorspiegeling dat het marionetten-tribunaal en/of de Veiligheidsraad boven de plicht tot nako­ming van de mensen­rechten zou staan stuit af op art. 55 van het Handvest zelf.

 

 

Nu hoort men soms het geluid dat de Veiligheidsraad zó verhe­ven, zó sacrosankt zou zijn, dat het in zijn besluiten zelfs de mensenrechten zou kunnen negeren.

 

Niettemin raakt het toekennen van een dergelijke middeleeuwse onaantastbaar­heid aan de Veiligheidsraad, als een soort moder­ne tegenhanger van de toenmalige absolute heersers die ook aan geen enkel gebod gebon­den waren, kant noch wal.

 

Want zlfs als reguliere verdragsverplichtingen voor eventuele besluiten van de Veiligheidsraad eventueel zouden hebben te wijken - iets waarvoor overigens ieder aanwijzing in het volkenrecht ontbreekt -,  dan nog bete­kent dat nog niet de beslui­ten van de Veilig­heids­raad ook dwingend recht en mensen­rechten aan de kant zouden kunnen zetten !

 

Integendeel ! 

Art. 55 van het Handvest van de Verenigde Naties bepaalt dat de bevor­dering van eerbiediging van de rechten van de mens een kern­taak vormt voor de Verenigde Naties.

Dat betekent dat natuurlijk ook de Veiligheidsraad aan eerbie­diging van de mensenrechten gebonden is.

 

Met andere woorden: de politieke vrijheid van de Veiligheids­raad om, naar goeddunken, besluiten te nemen zal in ieder geval daar zijn begrenzing vinden, waar als gevolg van eventu­ele besluiten van die Veiligheidsraad de mensen­rechten ge­schonden dreigen te worden.

 

Of nog anders gezegd: besluiten van de Veiligheidsraad, die een manifeste aantasting van fundamentele mensenrechten impli­ceren of met zich meebrengen, kunnen onmogelijk als rechtsgel­dige besluiten aanvaard en behandeld worden.

 

Dat geldt dus in casu voor het besluit tot insteling van dit zogenaamde tribunaal.

 

Dit voorbeeld van een besluit van de Veiligheidsraad dat zich niet verdraagt met de fundamentele mensenrechten, staat niet op zichzelf.

Er zijn meer voorbeelden van de in de moderne geschiedenis.

Zoals de genocidale politiek die de Veiligheidsraad nu al meer dan 10 jaar voert jegens het Irakse Volk, middels wurgende sancties. Waardoor al meer dan een miljoen mensen in Irak het leven hebben verloren.

 

Er is geen Staat of rechter die zich aan besluiten van de Veiligheidsraad gebonden hoeft te voelen, die fundamenteel in strijd zijn met de mensenrechten.

 

Laat staan dat enige Staat of rechter zich gebonden zou behoe­ven te achten aan, tot verdere strijdigheid met mensenrechten leidende, afgeleide besluiten of daden van enig orgaan dat de Veilig­heidsraad in het kader van een dergelijk, op zichzelf al duidelijk met mensenrechten in strijd zijnde, besluit heeft opgericht !

Maar dat specifieke aspect is eerder al uitvoerig ter sprake gebracht.

 

II.36.De ondeugdelijkheid van de suggestie dat de Veilig­heids­raad als enige zou beho­ren te oordelen over de eventuele eigen mensenrechten-schendingen en derge­lijke schendingen door haar organen.

 

 

Nu valt ook wel te vernemen dat, hoe dit ook zij, de Veilig­heidsraad zelf de enige instantie zou vormen, die zou kunnen oordelen over de rechtmatigheid van diens besluiten.

En dus ook over de vraag of daarbij mensenrechten aangetast zouden worden.

 

Staten zouden dat niet mogen en zouden zich dus blindelings aan besluiten van de Veiligheidsraad hebben te onderwerpen.

En rechters zouden daarover nog minder mogen oordelen.

 

Maar, hoe het ook in het algemeen zij met de mogelijkheid van Staten om een intrinsiek oordeel te geven over de rechtmatig­heid van beslui­ten van de Veiligheidsraad en vervolgens al of niet naar een dergelijk oordeel te handelen, en hoe het ook in het algemeen ook gesteld zou kunnen zijn met een eventuele rechterlijke bemoeienis met dergelijke besluiten, aangenomen moet worden dat de rechter in elk geval daar een beoordelings­taak heeft waar fundamentele mensenrechten op het spel komen te staan . Als gevolg van een dergelijke besluit van de Vei­lig­heidsraad.

 

Fundamentele mensenrechten zijn immers van dwingendrechtelijk karakter.

En dienen dus overal en altijd te worden gehand­haafd.

De rechter kan en mag zich dus niet aan die taak onttrekken !

 

Wat hier geldt voor rechtstreekse besluiten van de Veilig­heidsraad, geldt natuurlijk a fortiori voor afgeleide beslui­ten en daden van organen van de Veiligheidsraad, die een aantasting van mensenrechten zouden impliceren.

 

Om (ook) daarvoor een rechterlijke bemoeienis uitgesloten te achten, daarvoor is dan wel helemaal geen reden !

 

 

 

II.37.De Westerse dubbele standaard omtrent het karakter van besluiten van de Veiligheidsraad onder hoofdstuk VII als hoogste recht.

 

 

 

Degenen die propageren dat de rechter zich verre te houden zou hebben van de beoordeling van de rechtmatigheid van zelfs de besluiten en handelin­gen van enig orgaan, ingesteld is door de Veiligheidsraad, ook in zover daarbij schendingen van mensen­rechten aan de orde zijn, behoren doorgaans tot hetzelfde slag politici, media en zgn. deskundigen, die men hier in het Westen kan horen verkondigen dat besluiten van de Veiligheids­raad de hoogste wet en het hoogste recht zouden vormen.

 

Maar dit dan wel met één restric­tie !

 

Namelijk, mits het dan maar gaat om besluiten die gericht zijn aan het adres van landen waar wij als Westen de pest aan hebben.

 

Alsdan wordt hier in het Westen, daarin gesteund door Westerse volkenrecht-deskundigen van een bepaald slag, de hoogste eerbiediging gepredikt en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.

 

Voldoen landen als Irak, Joegoslavië, Libië, Cuba, Korea en noem de staten waar wij een vijandbeeld op geprojecteerd hebben verder maar op, niet aan dit gebod tot onvoorwaardelij­ke gehoorzaamheid aan besluiten van de Veiligheidsraad, dan wordt dit vervolgens door het Westen als een rechtvaardiging gezien om die landen met allerlei dwangmaatregelen en sancties te lijf te gaan, hun bevolkingen in een poel van economische misère te dompelen en om desnoods met een overkill aan Westers militair potentieel erop los te slaan.

 

Dit geldt vooral als het gaat om besluiten van de Veiligheids­raad onder hoofstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties.

Maar dan natuurlijk dus wél gericht tegen staten waar wij in het Westen niet veel mee op hebben.

 

Die besluiten worden dan als volstrekt sacrosankt voorgesteld en vormen dan, al­thans voor zover ze dus gericht zijn tegen die categorie landen waar we in het Westen iets tegen hebben, dus een rechtvaardiging voor welke barbaarsheden dan ook.

 

Ook hier gaat het weer om aperte discriminatie.

Nooit wordt immers in het Westen vernomen - van politici en de media evenmin als van bepaalde types volkenrecht-deskundigen - dat besluiten van de Veiligheidsraad, gericht op Westerse landen of hun vrienden en bondgenoten, als hoogste vorm van recht moeten worden beschouwd.

En dat bij niet-nakoming aller­lei draconische straffen, tot extreem wapengeweld toe, tegen hen gerechtvaardigd zouden zijn.

 

Of het nu gaat om Veiligheidsraads-besluiten die wél of niet onder Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties zijn genomen.

 

Wie in het Westen houdt bijvoorbeeld vol dat de besluiten, door de Veiligheidsraad genomen onder Hoofdstuk VII van het Handvest jegens Israël en gericht op ontruiming van de bezette gebieden, het hoogste recht zouden vormen ? Waarnaar Israël zich onvoorwaardelijk, desnoods op straffe van bombardementen, te voegen heeft ?

 

Wie herinnert zich niet hoe de Verenigde Staten het wapen-em­bargo jegens Kroatië, ingesteld door de Veiligheidsraad onder Hoofdstuk VII van het Handvest, eenvoudig aan zijn laars lapte ? De huidige minister van buitenlandse zaken Cheney zit daar zelf tot zijn nek in, zo blijkt nu.

Waar blijven Westerse stemmen die aandringen of zware straffen van de Verenigde Staten voor deze schending van dit besluit van de Veiligheidsraad, genomen onder Hoofstuk VII van het Handvest ?

Niets valt daarvan te vernemen.

 

Wie kan vergeten hoe Westerse landen, waaronder Duitsland en de Verenigde Staten, in strijd met een besluit van de Veilig­heidsraad genomen onder Hoofdstuk VII van het Handvest, het UCK hebben opgetuigd, getraind en van wapens hebben voorzien ? En dit terroristen-potentieel zo hebben gesmeed tot een in­strument om in Kosovo eerst een rebellie tot stand te kunnen brengen, teneinde vervolgens gewapenderhand dit deel van Joegoslavië te kunnen bezetten ?

Of liever gezegd, wie in het Westen wil daaraan herinnerd worden ?

 

En zo valt nog wel bladzijden-lang door te gaan.

 

Als het gaat om schending van Veiligheidsraads-resoluties door de Westerse landen zelf, al of niet genomen onder Hoofdstuk VII, dan is er van diezelfde eerbied en onvoorwaardelijke gehoor­zaamheid die het Westen van niet-bevriende landen eist voor dergelijke resolu­ties, als bij toverslag geen sprake

meer.

Laat staan dat dan nog iets vernomen wordt van de claim dat dergelijke resoluties het hoogste recht zouden vormen !

 

 

 

 

 

III. DE CLAIM VAN EISER OP IMMUNITEIT VAN STRAFVERVOLGING ALS V­O­O­R­M­A­LIG S­T­A­A­T­S­H­O­OFD

 

 

 

III.1.Het uitoefenen van rechtsmacht over individuele leden van een Staat door (een orgaan) van de Veilig­heidsraad als inbreuk op de soevereine bevoegdheid.

 

 

Het uitoefenen van rechtsmacht over de eigen staatsburgers behoort tot de soevereiniteit van iedere staat.

 

En er bestaat in de verste verte geen enkele rechtsregel, van verdragsrechtelijke of gewoonterechtelijke aard, die aan de Veiligheidsraad het recht verschaft om dit soevereine recht te usurperen, en te bepalen dat de Veiligheidsraad, in de vorm van een daartoe op te richten orgaan, voortaan individuen van enige staat zal gaan berechten, buiten de rechtsmacht van die betrokken Staat om.

 

Wat betreft de staten die deel uitmaakten van het voormalige Joegoslavië moet daarbij in aanmerking worden genomen dat geen enkele daar gevormde staat het beweerdelijke recht van de Vei­ligheidsraad om een tribunaal te maken, teneinde aldus die staten dit soeve­reiniteits-aspect afhandig te maken, heeft erkend.

Zodat dus inderdaad van niets anders dan van usurpatie door de Veiligheidsraad kan worden gesproken.

 

 

Van 'soevereine gelijkheid', een uitdrukkelijke doelstelling van het Handvest van de Verenigde Naties, als beginsel neerge­legd in art. 2 lid 1 van het Handvest, is aldus voor de staten die deel uitmaakten van het voormalige Joegoslavië, geen sprake meer.

 

 

 

III.2.Het pogen van de Veiligheidsraad om de rechts­macht over staatshoof­den van bepaalde staten aan zich te trekken als een nog verder gaande ursurpatie van soeve­reine be­voeg­dhe­den.

 

 

 

Vormt de usurpatie van het recht van de staat, om individuen die burgers zijn van het land te berechten, al een uitgespro­ken inbreuk op de soevereiniteit van al die staten van het voorm­alige Joegoslavië die daarvan door de Veiligheidsraad het slachtoffer worden gemaakt, een nog verder gaande inbreuk op die soevereiniteit maakte de Veiligheidsraad door te trachten

aan de betrokken staten ook nog eens op te leggen dat hun staatshoofden geen immuniteit van rechtsvervolging zou toeko­men.

 

De Veiligheidsraad heeft deze poging om zelf naar believen het volkenrecht te herschrijven aldus geformuleerd in art. 7, tweede lid, van het Statuut van dit schijn-tribunaal:

 

"The official position of any accused person, whe­ther as Head of State or Government or as a respon­sible Government official, shall not relieve such person of criminal responsibility nor mitigate pu­nishment."

 

Maar, zoals al in de dagvaarding aangegeven, niet de Veilig­heidsraad bepaalt de inhoud van het volkenrecht, maar het internationale recht zelf.

 

Allereerst is er niets in het volkenrecht dat erop wijst dat de Veiligheidsraad het recht op immuniteit van staatshoofden zomaar, met één pennenstreek, vervallen zou kunnen verklaren.

 

Dat staatshoofden - en het gaat hier uitdrukkelijk om staats­hoofden van soevereine staten - zomaar van hun immuniteit verval­len verklaard zouden kunnen worden, is in de geschiede­nis nog nimmer vertoond.

 

De Tribunalen van Neurenberg en Tokio, na de tweede Wereldoor­log opgericht om de misdaden van de As-mogendheden te berech­ten, kunnen daarbij onmogelijk als een precedent worden be­schouwd.

Al was het maar omdat deze landen verslagen waren en hun soevereiniteitsrechten op dat moment uitdrukkelijk waren opgeschort door de overwinnaars.

Daarmee vormden de Tribunalen van Neurenberg en Tokio uitdruk­kelijk overwinnaarsrecht.

Ik kom daar nog op terug.

 

Met betrekking tot de staten van het voormalige Joegoslavië is echter, keer op keer, in de resoluties van de Veiligheidsraad tot uitdrukking gebracht dat de soevereiniteit van deze staten volledig intact zou zijn en volop dient te worden gerespec­teerd.

 

Dit stelde dan, keer op keer, diezelfde Veiligheidsraad.

Diezelfde Veiligheidsraad, die anderzijds diezelfde soeverei­niteit volstrekt poogde uit te hollen door niet alleen rechts­macht over de individuele bur­gers van deze staten aan zich te trekken via het zogenaamde Joegoslavië-Tribunaal - immers uitdrukkelijk bedoeld als een subsidiair orgaan van haarzelf ingevolge art. 29 van het Handvest -, maar die ook poogt om die soevereiniteit nog eens verder af te breken, door te bepalen dat staatshoofden van die staten geen immuniteit zou toekomen.

 

De immuniteit die Hoofden van een staat toekomt, is immers nauw verweven met de soevereiniteit van de staat zélf, en vormt daar een belangrijke uitdrukkingsvorm van.

 

 

 

III.3.Immuniteit van het (gewezen) Staatshoofd als attri­buut van de soevereiniteit van de Staat - bij te­rechtstaan van het (gewezen) Staatshoofd staatin feite de Staat zelf terecht.

 

 

 

Immuniteit van het Staatshoofd is dan ook op de allereerste plaats een immuniteit ratione materiae.

Dat wil zeggen niet zozeer een persoonlijk prerogatief, maar een instrument om de soevereiniteit van de Staat veilig te stellen.

Die staatsimmu­niteit vormt immers geen persoonlijk recht, maar is een attri­buut van de soevereiniteit van de Staat.

 

De belangrijkste reden voor het beginsel van immuniteit van staatshoofden ratione materiae is wel dat wat staatshoofden doen in hun func­tie van staatshoofd, als zodanig geacht moeten worden hande­lingen van de Staat zelf te zijn.

 

Met andere woorden: als een staatshoofd elders vervolgd zou kunnen worden en terecht zou dienen te staan voor wat hij in zijn functie als staatshoofd heeft gedaan, zou daarmee de Staat zelf terecht komen te staan

Veroordeling van het staatshoofd zou dan automatisch een veroordeling van de betrokken Staat impliceren.

 

Vertaald in termen met betrekking tot eiser zou dit dus bete­kenen dat als de immuniteit van eiser als Staatshoofd inder­daad, op het enkele gezag van de Veiligheidsraad, als opgehe­ven zou moeten worden beschouwd, niet zozeer HIJ daarmee voor dit schijn-tribunaal terecht zou staan en vervolgens veroor­deeld zou worden, maar MET HEM de gehele Federale Republiek Joegoslavië.

 

Gelet op het beginsel van civiele aansprakelijkheid voor strafrechtelijke handelingen, dat ook in het internationale recht thans breeduit wordt erkend, betekent dit dan dat, als eiser wordt veroordeeld voor zijn handelingen, die onmisken­baar zijn begaan in zijn functie van staatshoofd, daarmee automatisch ook de Federale republiek Joegoslavië terstond civielrechte­lijk aan­sprakelijk zou worden voor de gevolgen van die zoge­naamde misdaden die hem bij een veroordeling dan worden toegeschreven.

 

Die civielrechtelijke aansprakelijkheid voor schendingen van fundamentele humanitaire rechten, is primair van volkenrechte­lijk gewoonterechtelijke aard, maar wordt ook op een aantal plaatsen in het verdragsrecht tot uitdrukking gebracht.

 

Dat was al het geval in de Vierde Haagse Conventie van 1907 in artikel 3, maar ook in het Eerste Aanvullende Potocol bij de Verdragen van Genève van 1977 werd deze schadeplichtigheid voor schendingen van de normen van het humanitaire recht uitdrukkelijk vastgelegd.

 

Bij een veroordeling van eiser voor beweerdelijke daden die hij gepleegd zou hebben als staatshoofd, loopt de FRY dan ook het risico om gecon­fronteerd te worden met miljarden-claims tot schadevergoeding.

Op dezelfde manier als dat ook met Irak gebeurt.

Zodat het land dan tot in lengte van dagen tot de bedelstaf ge­doemd zou blijven.

Zoals nu ook al met Irak daadwerkelijk het geval is.

 

Dit is dus het omineuze uiteindelijke gevolg van de in strijd met volkenrecht zijnde poging van de Veiligheidsraad om de staatshoofden van de landen van het voormalige Joegoslavië van hun immuniteit te ontdoen.

Overigens note bene nog eens onder de uitdrukkelijk daarmee niet te rijmen fictie dat de soevereiniteit van deze staten desondanks onverlet zou blijven !

 

Want dat die onverkorte respectering van de soevereiniteit van de betrokken landen het geval zou moeten zijn, is immers een voorschrift van het Handvest zelf.

 

Aldus doende, dat wil zeggen pogende om eiser - want daar gaat het hier met name om - zijn recht op immuniteit als voormalig staatshoofd te ontzeggen, verschaft de Veiligheidsraad zich dan ook de mogelijkheid om niet alleen de soevereiniteit van - in dit geval - Joegoslavië tot de grond toe af te breken, maar verschaft hij zich ook nog eens een instrument om niet slechts eiser, maar zelfs de gehele Joegoslavische natie terecht te doen staan.

In de persoon van eiser.

 

En dat alles terwijl de Veiligheidsraad inmiddels naar buiten toe schaamteloos de fictie blijft ophouden dat zij, middels het optreden van het zogeheten tribunaal, geen inbreuk zou maken op de soevereiniteit van Joegoslavie !

 

 

 

III.4.Immuniteit ratione materiae van het (gewezen)

Staat­shoofd als onom­streden beginsel van volkenrech­telijk gewoonterecht.

 

 

 

Dat het een zaak is van internationaal verdragsrecht en van volkenrechtelijk gewoonterecht dat een staatshoofd immmuniteit geniet, is als principe onomstreden.

Maar nu wordt soms verkondigd dat een dergelijke immuniteit niet zou gelden voor gewezen staatshoofden.

 

Die opvatting is manifest onjuist.

Weliswaar bestaat er geen geschreven verdragsregel die speci­aal omschrijft dat ook gewezen staatshoofden immuniteit toe­komt, maar het is verder een uitdrukkelijk algemeen in het volkenrechtelijk gewoonterecht erkende regel dat voormalige staatshoofden voor hun daden, die zij hebben verricht geduren­de de periode dat zij staatshoofd waren, immuniteit blijven behou­den.

 

Het gaat daarbij dan wel uitdrukkelijk om daden die zij hebben verricht in hun hoedanigheid van staatshoofd.

Voor handelingen niet zijn terug te voeren op hun hoedanigheid van staatshoofd, kan dan geen immuniteit meer worden geclaimd.

 

Die immuniteit voor handelingen die zij dus eertijds als staatshoofd hebben verricht, is dan niet zozeer bedoeld voor hun eigen belang, als wel voor het belang van de Staat waarvan zij staatshoofd waren.

En de daarmee verbonden internationaal­rech­telijke verplichtin­gen behoren dan ook aan de Staat toe en niet aan het betrok­ken voormalige staatshoofd.

 

Sir Arthur Watts formuleert het in zijn monografie in de the Hague Letters, getiteld "Legal Position in International Law of Heads of States, Heads of Goverments and Foreign Ministers" (1994) 247 Receuil des Cours, 53, 88 en 89 als volgt:

 

"It is well established that, put broadly, a Head of State enjoys a wide immunity from the criminal, civil and administrative jurisdiction of other States. This immuni­ty - to the extent that it exists - becomes effective upon his assumption of office, even in respect of events occurring earlier. A Head of State's immunity is enjoyed in recognition of his very special status as a holder of his State's highest office...A former Head of State is entitled under international law to none of the facili­ties, immunities and privileges which international law accords to heads of States in office...After his loss of office he may be sued in relation to his private activi­ties, both those taking place while he was still head of State, as well as those occurring before becoming Head of State or since ceasing to be Head of State... A Head of State's official acts, performed in his public capacity as Head of State, are however subject to different consi­derations. Such acts are acts of the State rather than the Head of State's personal acts, and he cannot be sued for them even after he ceased to be head of state".

 

Satow komt in "Guide to Diplomatic Practice" (5e editie, 1978) tot dezelfde bevinding:

 

"The personal status of a head of a foreign state there­fore continues to be regulated by long established rules of customary international law wich can be stated in simple terms. He is entitled to immunity - probably wit­hout exception - from criminal jurisdiction ..(2.4) A head of state who has been deposed or replaced or has abdicated or resigned is of course no longer entitled to privileges or immunities as a head of state. He will be entitled to continuing immunity in regard to acts wich he performed while head of state, provided that the acts were perfor­med in his official capacity."

 

En Oppenheim formuleert het in zijn "International Law" (9e editie, 1992, par. 456) aldus:

 

"All privileges mentioned must be granted to a head of state only so long as he holds that position. Therefore, after he has been deposed or has abdicated, he may be sued, at least in respect of obligations of a private character entered into while head of state. For his official acts as head of state he will, like any other agent of a state, enjoy continuing immunity."

 

Stel nu dat een gewezen Staatshoofd gedurende de periode dat hij staatshoofd was misdrijven heeft gepleegd.

Kan hij dan beschouwd worden als dat te hebben gedaan in zijn hoedanigheid van staatshoofd ?

 

Of moet een gewezen Staatshoofd die tijdens zijn functie misdrijven zou hebben gepleegd, te allen tijde worden geacht die misdrijven als prive-persoon te hebben begaan ? Omdat het nu eenmaal niet bij de functie van een staatshoofd behoort om misdrijven te plegen ?

Die laatste opvatting is manifest onhoudbaar.

 

Zoals Sir Arthur Watts in zijn hierboven al geciteerde mono­grafie aangeeft (blz. 56-57):

 

"A Head of State clearly can commit a crime in his perso­nal capacity; but it seems equally clear that he can, in the course of his public functions as Head of State, engage in conduct wich may be tainted by criminality or other forms of wrongdoing. The critical test would seem to be whether the conduct was engaged in under colour of or in ostensible exercise of the Head of State's public authority. If it was, it must be treated as official conduct, and so not a matter subject to the jurisdiction of other States whether or not it was wrongful or illegal under the law of his own State."

 

De vraag is dus, toegespitst op eiser, of de daden die hem als misdrijven worden toegeschreven, zoals die in de aanklacht worden omschreven, aangemerkt zouden kunnen worden als prive-daden, of dat die dan zouden moeten worden beschouwd als handelingen verricht in zijn soevereine hoeda­nigheid als Staatshoofd.

 

Gelet op aard en inhoud van de beschuldigingen die door het zogenaamde tribunaal tegen eiser worden ingebracht, alsmede gelet op het feit dat een groot aantal mede-leden van zijn regering, alsme­de hoge militairen, eveneens als mede-betrokke­nen worden aange­klaagd, zodat een aanzienlijk deel van het voormalige Joego­slavische staatsapparaat terecht zou moeten staan als het zogenaamde tribunaal zijn zin zou krijgen, is het klip en klaar de bedoeling van dit nep-tribu­naal om te proberen eiser het begaan van misdrijven in de schoenen te schuiven, die hij dan in elk geval - wat daar overigens ook van zij - begaan zou hebben in zijn hoedanigheid van Staats­hoofd.

Dat is duidelijk bedoeld als de essentie van de beschuldigin­gen.

 

Daarmee staat dan vast dat wat het zogenaamde tribunaal eiser probeert aan te wrijven, dan in elk geval daden zouden zijn geweest die aanleiding zouden geven tot een immuniteit ratione materiae als gewezen Staatshoofd.

 

Dat betekent dat hij, ook in het licht van de tegen hem door het zogenaamde tribunaal ingebrachte beschuldigingen - waartoe dit zogenaamde tribunaal overigens geen enkel recht bezit en die voorts ook overigens door eiser volstrekt van de hand worden gewezen - aanspraak heeft op immuniteit van rechtsver­volging.

 

 

 

 

III.5.Het ontbreken van precedenten waarbij immuniteit ratione materiae van het gewezen (gewezen) staats­hoofd niet werd erkend - de redenen waarom de tribu­nalen van Neurenberg en Tokio, alsmede het Sta­tuut van het Internationaal Strafhof niet als zoda­nige preceden­ten kunnen worden beschouwd.

 

 

 

Er zijn er in de geschiedenis van de rechtspraktijk geen voor­beelden van perso­nen die aanspraak konden doen gelden op immuniteit ratione materiae en waarvan deze aanspraak niet in rechte is gehono­reerd.

 

Vaak wordt dan geschermd met het voorbeeld van het Neurenberg Tribunaal en Tokio Tribunaal om aan te geven dat er wel dege­lijk precendenten zouden zijn, waarbij al eerder de immuniteit van (gewezen) staatshoofden opgeheven werd verklaard.

Zodat het NAVO-Tribunaal en het Rwanda-Tribunaal wat dat betreft hierin voorgangers zouden hebben gehad.

 

Zoals al aan de orde is gesteld, kan hier echter van enig precedent niet worden gesproken.

De situatie met betrekking tot Neurenberg Tribunaal en het Tribunaal van Tokio was onvergelijkbaar.

 

Daar stonden uitdrukkelijk alleen de verslagenen  van de As-mogendheden terecht - er waren duidelijke voorzieningen ge­troffen om aanklachten inzake oorlogsmisdrijven gepleegd door de geal­lieerden uitdrukkelijk uit te sluiten.

Duitsland en Japan golden als totaal verslagen en bezet en de van enige soevereiniteit van de overwonnen staten was op dat moment uitdruk­kelijk geen sprake meer.

 

Dat geldt allemaal niet voor de staten van het voormalige Joegoslavië.

Keer op keer heeft de Veiligheidsraad in resoluties tot uit­drukking gebracht en bevestigd dat hun soevereiniteit onverlet is en dat zij volledig recht hebben op eerbiediging van  hun soevereini­teit.

 

Hiermee verdraagt zich dan te enen male niet de fictie dat de immuniteiten ratione materiae van de betrokken (gewezen) staatshoofden van de landen die deel uimaakten van het voom­alige Joegoslavië verder als non existent zouden moeten worden be­schouwd.

 

Het internationale recht staat niet toe dat de immuniteit van  staatshoofden - en dus ook gewezen staatshoofden ratione materiae - van staten in het volle bezit van hun soevereini­teit niet zou worden erkend.

Niet zou worden gerespecteerd zonder dat de betrokken staten daar op enigerlei wijze mee zouden hebben ingestemd.

 

Ook het Statuut van het nog op te richten Internationale Strafhof kan niet als een zodanig precedent worden aangemerkt.

 

Allereerst is nu juist ook met name de kwestie van de beoogde uitsluiting van immuniteit van rechtsvervolging, die te enen male zal ver­hinderen dat de leden van de Veiligheidsraad ooit het Verdrag tot oprichting van dit Internationale Strafhof zullen ratifi­ceren.

 

Er is dan ook geen sprake van dat bijvoorbeeld een land als Amerika daartoe ooit zou overgaan.

 

Maar bovendien - en dat is dit verband nog veel relevanter - berust het op te richten Internationaal Strafhof op een dege­lijke verdragsrechtelijke grondslag.

Dit betekent dat Staten, die daaraan meedoen, zich daaraan vrijwillig onderwerpen.

 

Voor zover dan ook in het Statuut van dit op te richten Straf­hof bepaald zou worden dat er inbreuken zouden gelden op de immuniteiten van (gewezen) staatshoofden, hebben de betrokken staten daar dan ook vrijwillig afstand gedaan.

 

 

 

III.6.ius cogens-karakter van soevereiniteit en daarmee van immuniteit ratione materiae.

 

 

 

En dat komt nu juist ook overeen met de essentie van soeve­reiniteit.

Het is een staatsattribuut, waar de betrokken Staat zelf over beschikt.

Hij kan tot gelding worden gebracht.

Maar er kan ook, in meerdere of mindere mate, vrijwillig afstand worden gedaan.

 

Maar zomaar afgenomen worden, kan dus uitdrukkelijk niet.

Eerbiediging van de soevereiniteit van staten behoort immers uitdruk­kelijk tot het ius cogens.

Daarover bestaat onder alle volkenrechtsgeleerden unanimiteit.

 

Dat wil dus zeggen dat eerbiediging van de soevereiniteit van staten - en daarmee van de immuniteit van hun staatshoofden en van hun gewezen staatshoofden ratione materiae -, een zaak is van dwingendrechtelijk volkenrecht. 

 

Zoals ook is vastgelgd in art. 53 van het Weens Verdragen-verdrag gaat het daarmee dus om:

 

"..een norm die aanvaard en erkend is door de internatio­nale gemeenschap van Staten in haar geheel als een norm, waarvan geen afwijking is toegestaan en die slechts kan worden gewijzigd door een latere norm van algemeen vol­kenrecht van dezelfde aard."

 

Zo'n 'latere norm van algemeen volkenrecht' kan slechts ont­staan na de lange weg van het totstandkomen van een opinio iuris en bij een langdu­rige statenpraktijk.

 

Er is dan ook geen sprake van dat de Veiligheidsraad zomaar even zou kunnen bepalen dat die soevereiniteit, en de daarmee verbonden immuniteiten ratione materiae, buiten toepassing zou zijn.

 

En dat dan nota bene zelfs alleen voor bepaalde landen over een be­paalde periode !

Dat maakt het helemaal absurd.

 

Zoals al is aangegeven in de dagvaarding: niet de Veiligheids­raad kan zomaar even de inhoud van het volkenrecht bepalen, maar het is het volkenrecht zelf dat zijn inhoud bepaalt !

 

Het is natuurlijk volslagen ondenkbaar en onbespreekbaar dat bijvoorbeeld de Verenigde Staten zou aanvaarden dat de zitten­de presi­dent van Amerika, of enig gewezen president, ooit zo maar een verval­len verklaring van diens immuniteiten zou hebben te accepteren, in het licht van de misdrijven tegen het internationale humanitaire recht die door successsieve Ameri­kaanse presidenten zijn gepleegd.

 

Want misdrijven tegen het internationale recht begaan, dat kunnen ze als de besten, die Amerikaanse presidenten !

Daarin hebben ze al decennia-lang een uitgesproken staat van dienst en daar kunnen ze over de hele wereld over meepraten. In Vietnam, in Zuid-Amerika en nu ook laatste weer in Joego­slavië, waar duizenden burgers het slachtoffer werden van de Amerikaanse agressie, aan het hoofd van de NAVO.

 

Zo goed als de Verenigde Staten nimmer enige beweerdelijk gestelde inbreuk op de immuniteit van hun staatshoofd zouden erkennen, zo behoeven ook staatshoofden van andere staten

een dergelijke beweerdelijke inbreuk evenmin als recht te aanvaarden.

Wat de Veiligheidsraad in het Statuut van het NAVO-tribunaal ook besluit en predikt in dit verband.

 

Er zijn in de rechtsgeschiedenis geen voorbeelden dat een beroep van degenen die een appèl toekwam op immuniteit ratione materiae, dat beroep niet gehonoreerd zagen door de betrokken rechts­colleges, waar ook ter wereld, die daarover kwamen te oordelen.

Of het nu ging om tegen hen ingestelde strafrechtelijke, dan wel civielrechtelijke vorderingen van derden.

 

De lijst van uitspraken is schier eindeloos.

Ik beperk me hier tot een opsomming van de Amerikaanse juris­prudentie, en dan nog alleen de meest recente rechtspraak:

 

Saltany v Reagan (1988) 702 F Supp 319 (vorderingen vanwege moord en terrorisme); Siderman de Blake v Argentina (1992) 965 F 2d 699 (vordering vanwege foltering); Princz v Federal Republic of Germany (1994) 26 f 3d 1166 (vordering in verband met de holocaust); Princz v Federal Republic of Germany (1994) 26 F 3d 1166 (vordering vanwege foltering); Sampson v Federal Republic of Germany (1997) 975 F Supp 306 (vordering in ver­band met de holocaust); Smith v Libya (1995) 886 F Supp 306 (vordering in verband met de Lockerbie-aanslag) and Persinger v Islamic Republic of Iran (1984) 729 F 2d 835 (vordering in verband met de gijzelneming in de Amerikaanse Ambassade).

 

Ook deze jurisprudentie bevestigt dat de norm van soevereini­teit - en daarmee van immuniteit voor (gewezen) staatshoof­den - als een rechtsbegin­sel van ius cogens, nog steeds recht overeind staat.

 

Noch van zelfs maar een begin van een opinio iuris, noch enige statenpraktijk die erop zou wijzen dat staten, anders dan op basis van vrijwilligheid in het kader van het aangaan ver­dragsverplichtingen, inbreuken op hun soevereiniteit en de daarmee verbonden immuniteit van rechtsvervolging zouden te hebben dulden, is dan ook maar enigzins sprake.

 

Van geldend recht waarin aan een dergelijke immuniteit, buiten een uitdrukkelijke wilsverklaring van de betrokken staten om,

beperkingen zouden kunnen worden opgelegd, is dan ook niets

te merken.

 

Als er dan ook op dit punt al een beweging in het recht te bespeuren zou zijn, dan is hier hoogstens sprake van wordend recht, in een nog prille ontwikkelingsfase.

 

Nog afgezien van het feit dat de aanspraken van het zogeheten tribu­naal van rechts­macht over eiser volstrekt ongehoord zijn en dat de door dit zogenaamde tribunaal tegen hem ingebrachte zoge­naamde beschuldigin­gen kant noch wal raken, dient in elk geval ook de immuniteit van rechtsvervolging van eiser als (gewe­zen) Staatshoofd van de Federale Republiek Joegoslavië volle­dig te worden gerespec­teerd.

 

Hetgeen eens te meer betekent dat hij terstond zal moeten worden vrijgelaten en dat de Staat der Nederlanden er alles aan moet doen, dat dit ook daadwerkelijk wordt verwezenlijkt.

 

Die NAVO-krachten in de Veiligheidsraad, die uit zijn op totale vernedering van landen, zoals Irak en Joegoslavië, die het gewaagd hebben om de NAVO-heerschappij te trotseren, doen het dus voorkomen alsof zij het volkenrecht zou kunnen her­schrijven.

Teneinde zo dus niet alleen de president van Joego­slavië terecht te doen staan, maar ook de gehele Joegoslavi­sche natie.

 

Het is Djindjic die, door de uitlevering van eiser aan het marionetten-tribunaal, uiteindelijk dus de gehele Joegolavi­sche natie heeft uitgeleverd aan de Haagse NAVO-scherprech­ters.

 

 

 

 

IV.De volkenrechtelijke onrechtmatigheid van het zogeheten Joego­slavië-tribunaal.

 

 

 

IV.1.Het binnendringen van de privésfeer van individuele b­u­r­g­ers als s­e­l­e­c­t­i­eve inbreuk door de Veiligheids­raad op de soevereiniteit van een paar zwakkere staten en op het beginsel van soevereine gelijkheid van staten als grond­slag van de Verenigde Naties.

 

 

Zoals al in de vorige hoofdstukken is benadrukt, dringt de Veiligheidsraad dus met het besluit tot oprichting van het zogeheten tribunaal de persoonlij­ke rechts­sfeer binnen van individuele burgers van een aantal staten.

 

Benadrukt is ook al dat de jurisdictie over de eigen burgers nu juist behoort tot de kern van de soevereiniteit.

Door daar een eigen jurisdictie boven te plaatsen, tast de Veiligheidsraad dan ook de soevereiniteit van de getroffen staten in de wortel aan.

 

Het gaat hier om een handvol staten die hun soevereiniteit op deze wijze op de helling gezet zien worden.

 

Die staten hebben hier niet om gevraagd, noch hebben ze daarin dus ook maar op enigerlei wijze mee ingestemd.

Het wordt hen door de Veiligheidsraad eenvoudig opgelegd.

 

En zoals al eerder opgemerkt, er bestaat geen enkele volken­rechtelijke of verdragsrechtelijke grondslag, waarop de Vei­ligheidsraad zijn besluit om de soevereine bevoegdheden van de betrok­ken staten op dit vlak te usurperen, zou kunnen baseren.

 

Het zijn een aantal kleine en relatief machteloze staten op de Balkan, die op deze manier, zonder dat hun iets is ge­vraagd, zich een belangrijk deel van hun soevereiniteit ontroofd zien worden door de Veiligheidsraad.

 

En het leidt daarbij geen twijfel dat nimmer enig vast lid van de Veiligheidsraad zich een dergelijk afstrippen van soeverei­ne bevoegdheid zou laten welgevallen.

Onmiddellijk zou zelfs maar een voorstel daartoe door een veto worden getroffen worden.

 

En de Verenigde Staten zijn wel de laatsten die zoiets zouden toelaten !

Alleen de gedachte al dat wellicht ooit enige Amerikaan door enige buitenlandse strafinstelling vervolgd zou kunnen worden, roept in Amerika de meest felle politieke reacties op en doet grote groepen Amerikaanse senatoren heftig vomeren.

 

Vrijwillig, dat wil zeggen in verdragsrechtelijk kader, zal Amerika daar dan ook nooit aan meewerken.

En er is dan ook geen sprake van dat Amerika het Statuut voor het Internationaal Strafhof zal ratificeren.

 

Laat staan dat de Verenigde Staten ooit zouden tolereren dat zij gedwongen zouden worden om hun eigen oorlogsmisdadigers door enig tribunaal te laten berechten.
 

En nogmaals, van oorlogsmisdadigers wemelt het in de VS.

 

Wat we hier dus zien gebeuren, is dat de Veiligheidsraad hier op slag een einde heeft gemaakt aan de het beginsel van soeve­reine gelijkheid van staten.
 

Terwijl nota bene, zoals tot uitdrukking wordt gebracht in artikel 2, eerste lid, van het Handvest, de Verenigde Naties nu juist op dit beginsel gegrondvest heet te zijn !

 

Doordat de staten die de vaste leden van de Veiligheidsraad uitmaken hier aan andere staten iets pogen op te leggen dat zij, stuk voor stuk, nimmer voor zichzelf zouden accepeteren : een afgedwon­gen jurisdictie over hun onderdanen, die zelfs boven hun eigen jurisdictie uit gaat.

 

Het zogenaamde tribunaal is dus niet alleen gebouwd op juri­disch drijfzand, het tast zelfs de grondslagen van het Hand­vest en van de Verenigde Naties zelf aan.

 

Bovendien ondermijnt de Veiligheidsraad de eigen betrouwbaar­heid en consistentie nog verder, door op dit punt met twee tongen te spreken.

 

Enerzijds onderstreept de Veiligheidsraad in resoluties met betrekking tot de Balkan steeds opnieuw de soevereiniteit van de betrokken landen, maar anderzijds tast diezelfde Veilig­heidsraad dus zelf voortdurend die soevereiniteit van de betrokken staten in de kern aan.

 

Door deze tegenspraken ondergraaft de Veiligheidsraad  boven­dien ook nog eens grondig de eigen geloofwaardigheid en inte­griteit.

 

Zoals het dagblad Trouw in een artikel van 1 oktober 1996 over het Joegoslavië Tribunaal als de opvatting van prof. Rüter aangaf:

 

"'God behoede ons voor de komst van Mladic en Karadzic naar Den Haag', zo reageert de jurist Frits Rüter. Vol­gens hem zou hun berechting slechts de ongelijke machts­verhoudingen in de wereld bewijzen: Kroatië en Bosnië genieten bescherming van het Westen, terwijl de Serviërs een gemakkelijke prooi zijn, omdat Rusland 'slaapt'".

 

Prof. Rüter had hier dus het oog op Mladic en Karadzic, maar eiser Milosevic is natuurlijk ook minstens zo'n treffend voorbeeld van bevestiging van de ongelijke machtsverhoudingen in de wereld.

 

Zoals de Amerikaanse politiek-filisoof Douglas Lummis schreef in The Nation van 26 september 1994:

 

"What is being founded here is not, after all, a new world superstate but a front for New World Order politics - in other words: G7 rule."

 

Toen het marionetten-tribunaal in het appèl in de zaak-Tadic kwam te oordelen over de eigen legitimiteit, bracht dit rech­ter Cassese tot de bewoordingen:

 

"Staatssoevereiniteit moet wijken wanneer de aard  van de beweerde delicten niet alleen het belang van de Staat treft, maar ook het geweten van de mensheid schokt".

 

Die uitspraak is aantoonbaar en zorgwekkend onjuist.

 

Allereerst moet staatssoevereiniteit helemaal niet wijken als 'het geweten van de mensheid' door verschrikkelijke delic­ten wordt geschokt.

 

Misdrijven van Rusland in Tjetjenië, van Amerika in landen als Irak en Vietnam, van Israël als cliënt-staat van Amerika in Libanon, en van bijvoorbeeld Turkije als cliënt-staat van Amerika in Turkije tegen de Koerden bewijzen dat onomstote­lijk.

 

Er is volstrekt geen sprake van dat de staatssoevereiniteit van die landen, in het licht van de verschrikkelijke misdrij­ven die hen daar zijn begaan, zou hebben te wijken !

 

Hoe schokkend en omvangrijk ook de misdrijven tegen de mense­lijkheid die door, of onder de bescherming van deze grootmach­ten worden gepleegd, vrees dat als gevolg hiervan hun staats­soevereiniteit zou hebben te wijken behoeven zij op geen enkel moment te koeste­ren !

 

Alleen van relatief machteloze landen, zoals Joegoslavië, heeft eventueel de staatssoeveriniteit te wijken.
 

Als de machtige staten der aarde dat wenselijk oordelen.

 

 

 

IV.2.De categorie 'het geweten van de mensheid' als pseu­do-juridische scharnier voor de 'rechtvaardiging' van een fundamentele aan­slag op het geldende volken­recht.

 

 

Bovendien vormt 'het geweten van de mensheid' geen juridische categorie.
 

Het 'geweten van de mensheid' is veeleer een van de politieke agenda van de grootmachten en hun media afhankelijke politieke categorie.

Het zijn de politieke agenda van de grootmachten en hun media die bepalen over welke verschrikkelijke mensen­rech­ten-schen­dingen onder de publieke opinie een diarrhee van emoties wordt gecreëerd, en over welke niet.

 

Niet dus bijvoorbeeld over het lot van miljoenen Koerden, Palestijnen, Colombianen, Serviërs; wél dus over het vermeende lot van Albanezen, Bosniërs.

 

En zodoende zien we een geheel nieuwe men­senrechten-waarde­ring ontstaan.
 

Een de facto-ideologie, die niet duidelijk als zodanig wordt gearticuleerd.
 

Waarin sprake is van een duidelijke tweedeling.

Een tweedeling tussen slachtoffers van ernstige mensenrechten-schendingen die er wél toe doen, en slachtoffers van ernstige mensenrechten-schendingen die er niet toe doen.

 

Een ideologie die dus niet wordt geëxpliciteerd, maar die daarom niet minder feitelijk bestaat.

 

Een dergelijke tweedeling in mensenrechten-benadering vertoont  duidelijk fascistoïde trekken.

 

Een zodanige mensenrechten-benadering zien we dan weerspiegeld in het optreden van het zogeheten tribunaal.

 

Bewijzen hiervoor in overvloed.
 

Zo stond het zogenaamde tribunaal letterlijk te trappe­len om zoveel mogelijk Serviërs aan te klagen als uit­vloeisel van de gebeurtenissen in Kosovo.
 

Maar toen honderdduizenden Serviërs met bruut geweld, moord en plundering uit de Krajina werden verdreven, was het zogenaamde tribunaal in geen velden of wegen te bekennen.

 

 

 

IV.3.Het besluit tot oprichting van het marionetten-tri­bunaal als een besluit ultra vires van de Veilig­heidsraad.

 

 

 

Het besluit tot oprichting van het zogeheten tribunaal werd genomen bij de Resoluties 808 en 827 van de Veiligheidsraad van repectievelijk 22 febru­ari 1993 en 25 mei 1993.

 

Een groot aantal volkenrecht-deskundigen van over de gehele wereld beoordelen het besluit van de Veiligheidsraad tot oprich­ting van het zogeheten tribunaal als volkenrech­te­lijk onrechtmatig.

Ook Nederlandse Volkenrecht-deskundigen zijn dat oordeel toege­daan, ik heb ze al bij name genoemd.

 

Nog zeer recent, in een interview voor de radio op 10 augusu­tus j.l., formuleerde prof. P. de Waard het aldus:

 

"Ik denk dat de Veiligheidsraad zijn bevoegdheid heeft overschreden door dit tribunaal in te stellen. Het is dan ook niet niks dat het tribunaal gaat ingrijpen in het privéleven van mensen en dat je dat laat doen door de Veiligheidsraad, een niet-democratische instelling.

(...) Dit is niet in het belang van de internationale rechtsorde."

 

De fictie die door de Veiligheidsraad is toegepast, is dat dit zogeheten tribunaal een hulporgaan zou vormen van de Veilig­heidsraad, overeenkomstig art. 29 van het Handvest, teneinde vrede en veiligheid te bereiken in de gebieden van het voorma­lige Joegoslavië.

 

Hiertegen zijn dan twee kernbezwaren.

 

Het eerste kernbezwaar is dan dat dit zogenaamde 'hulporgaan' dan wél diep doordringt in het privéleven van mensen.
 

Zodat in essentie hiermee dus de Veiligheidsraad zélf zich een greep verschaft op individuele burgers en hun rechtssfeer in de betrokken staten.

 

Dat is dan een volstrekt novum en is dan ook als zodanig nimmer de bedoeling geweest van de Verenigde Naties.
 

En dus al evenmin ooit voorzien door het Handvest.

 

Omdat dit de betrokken staten wordt opgelegd, vormt dit boven­dien aan onmiskenbare inbreuk op hun soevereiniteit.

 

Waarbij bovendien in aanmerking moet worden genomen dat het, zoals gezegd, onbestaanbaar is dat een dergelijke opgelegde inbreuk op hun soevereiniteit ooit zou kunnen worden ingevoerd jegens de vaste leden van de Veiligheidsraad.
 

Die enige poging daartoe immers onmiddellijk zouden vetoën.

 

Hetgeen dan weer impliceert dat wat hier door de Veiligheids­raad wordt opgelegd aan de betrokken staten tevens een fla­grante inbreuk vormt op het beginsel van soevereine gelijkheid van de staten van de Verenigde Naties, welk principe zelfs de grondslag vormt van de organisatie van de Verenigde Naties als zodanig.
 

Zie hiervoor art. 2, eerste lid, van het Handvest.

 

Omdat nu eenmaal een universeel wetgevend orgaan ontbreekt, is de rechtspraak van internationale organen, zoals bijvoorbeeld van het Internationaal Gerechtshof of van de Europese Hoven voor de Mensenrechten, altijd een zaak geweest van internatio­naal verdragsrecht.

 

Hoe het dan ook had gemoeten, wordt door de Secretaris-Gene­raal van de Verenigde Naties zelf aangegeven in zijn rapport van 3 mei 1993 (no. S/25704 (section 18):

 

"The approach which in the normal course of events would be followed in establishing an international tribu­nal would be the conclusion of a treaty by wich the member states would establish a tribunal and approve its statu­te. This treaty would be drawn up and adopted by an appropiate international body (e.g.the General Assembly or a specially convened conference), following which it would be opened for signing and ratification. Such an approach would have the advantage of allowing for a detailed examination and elaboration of all issues per­taining the establishment of the international tribunal. It would also allow the states participating in the negotiation and conclusion of the treaty to fully exerci­se their sovereign will in particular whether they wish to become parties to the treaty or not."

 

Aan het beginsel dat het toekennen van  jurisdictie van inter­nationale rechtsor­ganen alleen mogelijk is op verdrags­rechte­lijke grondslag is altijd strikt de hand gehouden.

Totdat de Veiligheidsraad in het kader van de instelling van dit zogenaamde tribunaal nu plotseling pretendeerde een derge­lijke jurisdictie eenvoudig te kunnen usurperen.

Ten koste van de soevereiniteit van de betrokken staten.

 

De 'rechtsbasis' die de Veiligheidsraad hiervoor meende te kunnen aanvoeren, bestaat uit doelbewuste misinterpretatie van enerzijds het Handvest van de VN zelf, en anderzijds van het wezen van een dergelijk tribunaal als rechtsprekend orgaan.

 

Het zogenaamde tribunaal werd gekwalificeerd als een 'dwang­maatre­gel' van de Veiligheidsraad in het kader van herstel van vrede en veiligheid in de gebieden van het voormalige Joego­slavië, onder Hoofdstuk VII van het Handvest.

 

Nu somt artikel 41 van het Handvest op welke niet-militaire

dwangmatregelen door de veiligheidsraad getroffen kunnen worden:

 

"Deze kunnen omvatten het volledig of gedeeltelijk ver­breken van de economische betrekkingen, alsmede van de spoor-, zee-, lucht-, post-, telegraaf- en radioverbin­din­gen en van andere verbindingen, en het afbreken van diplomatieke betrekkingen."

 

Daar hoort het zichzelf toekennen van de bevoegdheid om juris­dictie te gaan uitoefenen over individuele burgers van bepaal­de staten niet bij.

 

En ook als men aanneemt dat deze opsomming van art. 41 Hand­vest niet-limitatief is bedoeld, dan nog is er in het Handvest niets dat erop wijst dat de Veiligheidsraad zichzelf, bij wijze van 'dwangmaatregel' in het kader van Hoofdstuk VII, legisla­tieve bevoegdheden zou kunnen toekennen, en juris­dictie over individuele burgers van staten.

 

In het artikel van de Amerikaanse Politieke filosoof Lummis in The Nation van 26 september 1994, waaruit al eerder een citaat werd gegeven, wordt het als volgt geformuleerd:

 

"Where does the U.N. get the power to prosecute indi­viduals ? The International Tribunal was established by Security Counsel resolutions, but that answers nothing. Where does the Security Council get such power ? The legal fiction is that the power comes from Chapter VII of the U.N. Charter. Chapter VII autho­rizes the U.N. to deploy the armed forces of member states in peacekeeping operations. Stretch the words as you will, you cannot make them say that the U.N. has the power to put people in jail under criminal charges. On the contrary, the Charter, written by representatives of states jealous of their power, fall all over itself to insist that the U.N. may never usurp the sovereign rights of states."

 

 

 

IV.4.de uitoefening van een niet bestaande 'legislative power' en rechterlijke competenties op creatie door de Veiligheids­raad - inbreuken op verdragsrechtelij­ke regelingen en terzijdestelling van bestaande mensenrechten.

 

 

 

Nu meende de Secretaris-Generaal in zijn zelfde eerder geci­teerde rapport te kunnen opmerken dat van het uitoefenen van 'legislative power', van 'rechtsschep­ping' door de Veilig­heidsraad geen sprake zou zijn met betrek­king tot de instel­ling van dit zogenaamde tribunaal.
 

Hij stelde dan ook in zijn rapport van 3 mei 1993 in dit verband:

 

"(..)in assigning to the International Tribunal the task of prosecuting persons responsible for serious violations of international humanitarian law, the Security Council would not be creating or purporting to 'legislate' that law. Rather, the International Tribunal would have the task of applying existing international humanitarian law." (ad 13)

 

Als dit al waar is voor het recht zelf dat het zogeheten tribunaal geacht zou worden toe te passen, dan geldt dit in elk geval niet voor de regels voor de rechtstoepassing zelf.

 

Wat betreft dit toepassen zelf pretendeert de Veiligheidsraad immers wel degelijk de bevoegdheid te hebben 'to legislate law'.

 

Zo wordt in het Geneefse Conventie van 1949, alsmede in de Aanvullende Protocollen bij dit Verdrag uitdrukkelijk bepaald dat de vervolging van misdrijven in dit kader plaatsvindt door nationale rechterlijke instanties.
 

Datzelfde geldt voor vervolging in het kader van het Genocide Verdrag.

 

De Veiligheidsraad meende echter aan het zogenaamde tribunaal het primaat terzake van vervolging van misdrijven in de zin van deze verdragen te kunnen toekennen.

Aldus pretenderend dat hij de 'legislative power'  zou bezit­ten om de betrokken verdragsbepalingen eenvoudig buiten toe­passing te verklaren.

 

Waarbij dan niet alleen bestaande wetgeving eenvoudig zou worden opgeschort, maar dit ook nog eens zou betekenen een in­breken op een democratisch bereikte juridische consensus tussen staten, die nu eenmaal in een verdragsrechtelijke regeling tot uit­druk­king wordt gebracht.

 

Het is een volstrekt raadsel op basis waarvan de Veiligheids­raad zou menen de bevoegdheid te hebben om verdragsrechtelijke bepalingen eenvoudig te mogen openbreken en terzijde te stel­len.

 

Daar komt nog bij dat in de beide grote Europese mensenrech­ten-conventies nadrukkelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat het gerecht dat jurisdictie over enig rechtssubject claimt niet alleen onafhankelijk en onpartijdig behoort te zijn, maar ook nog eens uitdrukkelijk democratische legitimatie behoeft.

 

Zowel in het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten als in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt daartoe verklaard - in respectievelijk artikel 14, eerste lid, en artikel 6, eerste lid -, dat de rechterlijke instantie die tot vervolging overgaat bij wet moet zijn ingesteld.

 

Het zogenaamde tribunaal is helemaal niet bij wet ingesteld.

 

Met het feit dat in de de beide mensenrechten-verdragen is vastgelegd iedere burger recht op een rechtbank die bij wet is ingesteld, is hier uitdrukkelijk sprake van een fundamenteel recht.

Een mensenrecht dus.

 

En er is dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat, omdat de Veiligheidsraad dit nu heeft menen te moeten bepalen, dit mensenrecht om terzake van strafrechtelijke vervolging beoor­deeld te worden door een bij wet ingestelde rechterlijke instantie, voor de betrokken staten en betrokken individuen op slag vervallen zou moeten worden geacht.

 

Laat staan dat betrokkenen, waaronder dus eiser, zouden hebben te aanvaarden dat zij zouden worden berecht door een zogeheten tribunaal dat is ingesteld door de Veiligheidsraad, en dat dus zelfs iedere democratische legitimatie mist.

 

Dit staat immers helemaal mijlen ver af van de intentie van de mensenrechten-verdragen, die een bij wet ingesteld rechterlijk orgaan verplicht stellen.

 

Vanuit de op niets gebaseerde aanname om wetgevende bevoegd­heid te hebben - en wel van een dermate legislatief kaliber dat deze bevoegdheid zelfs verdragsrechtelijke regelingen, en nota bene ook zelfs ook nog mensenrechten, aan de kant zou kunnen zetten - komt de Veiligheidsraad dan tot de volgende stap.

 

De Veiligheidsraad delegeert dan zijn non-existente wetgevende bevoegdheid aan zijn eigen schepping, namelijk het zogenaamde tribunaal.

In artikel 15 van het Statuut wordt daartoe bepaald dat de rechters van dit zogeheten tribunaal hun eigen regels maken.

 

En zodoende matigt de Veiligheidsraad zich niet alleen de bevoegdheid aan om zelf op te treden als wetgever, maar daar­enboven ook nog eens de bevoegdheid om anderen te machtigen om op treden als wetgever, in casu de rechters bij het zogeheten tribunaal.      

 

Zonder een spoor van aarzeling of schroom heeft dit ­tribunaal de autoriteit om zijn eigen wettelijke regels te schrijven aanvaard.

Uit handen van de Veiligheidsraad, die daartoe volstrekt niet competent was.

 

Zoals de eerder geciteerde Douglas Lummis het verwoordt in zijn artikel in The Nation van 26 september 1994:

 

"The tribunal itself is making the law and (..) the document will not have to be submitted to any other U.N. organ for approval. They write it, and it's law. Just like that."

 

Dat de rechters hiermee ook hun eigen wetgevers werden, scheen hun niet te deren.

 

Evenmin als dat hiermee op slag een eind werd gemaakt aan de scheiding tussen wetgevende en rechtsprekende macht, sinds Montesqieu een leidend beginsel van rechtsstatelijkheid.

 

Deze gevaarlijke en precedentsloze inbreuk op het beginsel van scheiding tussen wetgevende en rechtsprekende macht, dat, sinds Montequieu, een wezenlijke garantie vormt voor vrijheid, ontlokte de toenmalige president van dit zogenaamde tribunaal, Antonio Cassese, slechts de reactie dat dit een onderneming was "waarvoor op internationaal niveau geen precedent be­staat."

 

Dat was bij gelegenheid van de aanname van de door de rechters zelf gemaakte 'Rules' in mei 1995.

 

Maar zelfs daarbij blijft het niet.
 

Het marionetten-tribunaal delegeerde op zijn beurt een deel van de - non-existente - wetgevende bevoegdheid, die het van de Veiligheidsraad zou hebben ontvangen, weer aan de aankla­ger.
 

Dit om de regels te maken volgens welke die aanklager zou hebben te werken.

Daartoe wordt in Rule 37, par. (A) bepaald:

 

"The prosecutor shall perform all the functions provided by the Statute in accordance with the Rules and such Regulations, consistent with the Statute and the Rules, as may be framed by him".

 

En zo wordt ook uiteindelijk zelfs de prosecutor tot mede-wetgever gebombardeerd.
 

Tot schepper dus van regels, waarvan zou moeten worden aange­no­men dat zij een ieder verbindende kracht zouden hebben.

 

Op welke rechtstitel dit alles zou zijn gebaseerd, wordt daarbij volstrekt in het midden gelaten.

 

 

 

IV.5.zelf-oordeel over de eigen rechtmatigheid door het zoge­heten tribunaal op basis van schijn-argumenten.

 

 

 

Nu heeft het zogeheten tribunaal al eerder over de eigen rechtmatigheid geoordeeld.
 

Met name in de zaak-Tadic.
 

En, zoals niet anders te verwachten was, zichzelf volledig rechtmatig en competent beoordeeld.
 

Want natuurlijk onderbreek je niet elders je carrière als rechter, om daarna in het regenachtige Den Haag te gaan woe­nen, teneinde vervolgens tot de conclusie te komen dat je in je nieuwe baan niet bevoegd zou zijn !

 

Waar we dus vooral vanaf moeten, is - ik heb het al in mijn dagvaarding aangegeven - van de droeve klucht dat dit mario­netten-tribunaal als enige over de eigen rechtmatigheid zou oordelen. 
   

Want het zich aanmeten, via fraaie robes, van een imago iudi­cis en het spenderen van een hoop geld - vooral Amerikaans geld - aan een indrukwekkende ambiance, schept nog geen rech­terlijke competentie.

 

Hier doet zich dan ook dringend - dringender wellicht dan ooit bij alle op niets gebaseerde aanmatiging van 'legislatie­ve power', van eenvoudig overboord kieperen van verdragsrech­telijke regelingen en van het zich aanmatigen van rechter­lijke compe­tenties - het dilemma gevoelen: quis custodiat custodien­tes ?

 

Dit kort geding vormt hier de opmaat voor.
 

Na het doorlopen zijn van de nationale rechterlijke instan­ties, zullen uiteindelijke de Europese mensenrechten-hoven een definitief oordeel moeten vellen.
 

Ook over de rechtmatigheid an sich van dit NAVO-tribunaal.
 

En bovendien over de vraag, die als volgende onderwerp hier aan de orde zal komen: de vraag of, als dit zogeheten tribu­naal an sich als rechtmatig zou moeten worden beschouwd, de manier waarop het verder gestalte heeft gekregen en in de praktijk functioneert, zich verdraagt met artikel 6 EVRM.

 

In de zaak-Tadic zich geplaatst ziende voor de vraag naar de eigen rechtmatigheid en competentie, stelde de appelkamer van het zogeheten tribunaal dat de Veiligheidsraad voor zichzelf niet een rechterlijke functie die hem niet toekomt zou hebben aangematigd, noch, omgekeerd, dat de Veiligheidsraad niet enige van zijn eigen functies aan het zogenaamde tribunaal zou hebben gedelegeerd.

Nee, aldus dit zogeheten tribunaal, wat de Veiligheidsraad gedaan zou hebben, zou het in het leven roepen zijn van een rechterlijk orgaan zijn, als instrument van zijn eigen primai­re functie terzake van handhaving van vrede en veiligheid, en dit dan als maatregel in de zin van artikel 41 van het Hand­vest.

 

Met andere woorden: het uitoefenen van de rechterlijke functie door het zogenaamde tribunaal, in het kader het beweerdelijke nastreven van gerechtig­heid via de vervol­ging van oorlogsmis­dadigers, zou dus louter gezien moeten worden in het licht van herstel van vrede en veilig­heid.

 

Maar of de 'legislative power' en rechterlijke competentie nu door het marionetten-tribunaal wordt uitgeoefend omdat de betrokken rechters en/of de Veiligheidsraad die nu zo amusant vinden, of dat dit zou gebeuren bij wijze van beweerdelijke maatregel als bedoeld in artikel 41 van het Handvest in het kader van her­stel van vrede en veiligheid, de vraag blijft natuurlijk waar die 'legislative power' en die rechterlijke competentie die de Veiligheidsraad en/of het zogeheten tribu­naal zich aanmatigen, nu eigenlijk geacht moeten vandaan te komen.

 

Een 'legislative power', die dus niet alleen pretendeert zomaar een rechtsorgaan in het leven te kunnen roepen, maar, zoals gezegd, ook nog eens de bevoegdheid zou verschaffen om bestaande normen en regels van internationaal recht, neer­gelegd in verdragen rücksichtslos aan de kant te schuiven.

 

Waaronder regels die fundamentele mensenrechten bevatten, en die dan ook zijn neergelegd in de beide belangrijkste mensen­rechten-ver­dragen.

 

Een  legislatieve bevoegdheid en een rechterlijke competentie, die bovendien ook nog eens toepasselijk zou zijn, niet in het algemeen en jegens alle staten, maar slechts rechtsscheppend zou zijn jegens een beperkt aantal staten.
 

En zich daarmee bij uitsluiting zou richten op inbreu­ken op de soeve­reiniteit van bepaalde staten.

 

Dit flagrant in strijd met het principe van soevereine gelijk­heid van staten, de grondslag van de Verenigde Naties, zoals aange­geven in het Handvest zelf.
 

Terwijl dus daarbij dan alleen voor die bepaalde staten gel­dende verdragsrechtelijke normen en mensenrechten als buiten effect geplaatst zouden moeten worden beschouwd.

 

En dus ook alleen voor de burgers van die bepaalde staten.

 

Waar zou de Veiligheidsraad de bevoegdheid daartoe vandaan kunnen halen ?
 

Nergens vandaan.
 

Dit staat diametraal tegenover alles waar het volkenrecht voor staat.

 

En voor dergelijke beweerdelijke bevoegdheden is dan ook nergens in het volkenrecht ook maar een schijn van legitimatie te vinden.

 

 

 

 

 

 

V.Het structurele gebrek aan onafhankelijkheid en onpar­tij­dig­heid van het zogenaamde tribunaal in de zin van art. 6 EVRM en art 14 IVBPR.

 

 

 

 

Voorts is hier ook nog eens elke logica en consistentie zoek.

Want de op zichzelf al volstrekt ondeugdelij­ke 'rechtvaardi­ging' voor dit tribunaal verliest zich bovendien in innerlijke tegenspraken.

 

Indien immers de enige legitimatie voor het zogeheten tribu­naal en zijn taakuitoefening zou kunnen zijn dat het een maatregel vormt in de zin van artikel 41 van het Handvest, met als doel herstel van vrede en veiligheid, dan kan het dus nooit onafhankelijk zijn.

 

Want inzake 'herstel van vrede en veiligheid' heeft de Veilig­heidsraad immers zelf het primaat. Dat is uitdrukkelijk een opdracht van het Handvest.
 

Dat plaatst op zichzelf al de Veiligheidsraad zélf onontkoom­baar boven het marionetten-tribunaal.

 

Als enige doel en grondslag van het zogeheten tribunaal dan ook zouden zijn 'herstel van vrede en veiligheid', en de te plegen 'rechtspraak' louter ten dienste van dit doel zou staan, dan kan dus dit schijn-tribunaal niet geacht worden onaf­hankelijk te zijn van de Veiligheidsraad.
 

Die immers op dit terrein, bij aanwijzing door het Handvest zelf, de beslissende autoriteit vormt.

 

Bovendien zou het tribunaal niet alleen beschouwd moeten worden als een 'maatregel' in de zin van art. 41 Handvest, maar is een verder onderdeel van de constructie dat het boven­dien beschouwd moet worden als een hulporgaan van de Veilig­heidsraad in zin van art. 29 Handvest.

 

Hoe kan iets nu totaal onafhankelijk zijn van de Veiligheids­raad, en tegelijkertijd een hulporgaan vormen van diezelfde

Veiligheidsraad ?

 

Als 'subsidiair' orgaan van de Veiligheidsraad kan de Veilig­heidsraad op elk moment dat dit hem goeddunkt bovendien weer een einde maken aan dit zogenaamde tribunaal.

Hoe dit op elk gewenst moment weer kunnen beëindigen van dit zogenaamde tribunaal door de Veiligheidsraad te rijmen zou kunnen zijn met complete onafhankelijkheid van dat tribunaal, is - opnieuw - volstrekt een raadsel.

 

Ook overigens blijkt institutioneel trouwens die beweer­delijke 'onafhanke­lijkheid' ten opzichte van de Veiligheidsraad

slec­hts te bestaan in het spraakgebruik van hen die op mislei­ding uit zijn.

 

Zo wordt de hoofdaanklager rechtstreeks benoemd door de Vei­ligheidsraad

Het is de hoofdaanklager die bepaalt welke zaken vervolgd worden.

Zodoende kan de Veiligheidsraad de koers van het vervolgings­beleid controleren.

 

Die greep van de door de Veiligheidsraad aangestelde hoofdaan­klager op de vraag wie er vervolgd worden, is bijzonder vast.

 

In het Statuut van het Internationaal Strafhof wordt bepaald dat als een aanklacht tegen een bepaald persoon wordt gewei­gerd door de aanklager, daartegen dan beroep openstaat.

 

In het Statuut van het marionetten-tribunaal is daar geen sprake van !

Alleen de aanklager, aangesteld door de Veiligheidsraad, bepaalt - exclusief en soeverein - wie er vervolgd worden.

 

Dat dan vervolgens in het Statuut wordt bepaald dat hij/zij geen instrukties zal vragen of aanvaarden van wie dan ook, vormt dan alleen maar een doekje voor het bloeden.

 

Het is ook weer de Veiligheidsraad die gaat over de voordracht van de rechters. De Veiligheidsraad stelt dan de lijst van rechters op waaruit vervolgens een keuze gemaakt dient te worden.

 

Ook op de benoeming van de rechters heeft de Veiligheidsraad dus een hechte greep.

 

Het lijkt er dan ook in de verste verte niet op dat de struc­tuur van het zoge­naamde tribunaal beschouwd kan worden als onafhankelijk.

 

Wat ook volstrekt onaanvaardbaar is, in het licht van het vereiste dat een rechterlijk orgaan onafhankelijk en onpartij­dig moet zijn, is het feit dat de aanklager een orgaan is van het zogeheten tribunaal zelf.

En bovendien ook nog duidelijk een geprivilegeerde partij vormt.

 

In een rechtssysteem dat aan de minimum-standaards voldoet, is de aanklager slechts één van twee zoveel mogelijk als gelijk­waardig tegenover elkaar staande procespartijen.

 

Alleen op deze manier is een waarlijk contradictoir proces mogelijk. Dat een voorwaarde vormt voor objectieve waarheids­vinding onder 'equal arms'.

 

En waarbij dan de rechtbank optreedt als een onaf­hankelijke en onbevooroordeelde derde partij.

 

Maar artikel 11 van het Statuut van dit zogenaamde tribunaal bepaalt uitdrukkelijk dat de aanklager een orgaan is van het zogeheten tribunaal.

 

Dan duidt vervolgens weliswaar Rule 2 de aanklager en de in staat van beschuldiging gestelde aan als de procespartijen, maar vervolgens blijkt dan, in de nadere Rules, aan de aankla­ger als procespartij ook nog een duidelijk geprivilegeerde positie te worden toegekend.

 

Zo heeft bijvoorbeeld de aanklager het recht om amendementen voor te stellen op de 'Rules' (Rule 6), maar de aangeklaagde of zijn verdediging niet.

 

Als de verdediger zich in de ogen van de rechters van het zogenaamde tribunaal niet 'correct' zou gedragen, kan hij verder worden uitge­sloten (Rule 46), maar van een eventuele verwijde­ring van een aanklager, indien deze zich 'incorrect' gedraagt, is geen sprake.

 

Deze positie van de aanklager, die tegelijkertijd deel uit­maakt van het zogeheten tribunaal en een van de twee proces­partijen vormt, herinnnert iedereen in het voormalig Joegosla­vië aan de tijden van de Ottomaanse overheersing. Toen men daar nog was onderworpen aan de rechtspraak van de Kadi.

Uit die tijd dateert het Servische gezegde: "De Kadi vervolgt je, de Kadi veroordeelt je".

 

Dit als spreekwoord om de onvermijdelijkheid van de loop van bepaalde gebeurtenissen tot uitdrukking te brengen.

 

Vergelijk dit alles eens met de positie van het Internatio­naal Gerechtshof.

 

Het Internationaal Gerechtshof is volgens art. 7 van het VN Handvest één van de hoofdorganen van de Verenigde Naties. Dit wil zeggen dat het IGH in de hiërarchie van de Verenigde Naties niet een lagere of hogere positie inneemt ten opzichte van één van de andere hoofdorganen van de Verenigde Naties, zoals de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad, maar met hen op gelijk niveau staat.

 

Deze constatering is vooral van belang voor wat betreft de relatie tussen het Internationaal Gerechtshof en de Veilig­heidsraad, omdat deze beide hoofdorganen, krachtens Hoofdstuk VI van het VN Handvest, uitdrukkelijk met taken zijn belast op het gebied van vreedzame beslechting van geschillen.

Het kan derhalve geschieden - zoals in concreto het geval was in de zaak tussen de Verenigde Staten en Iran over de gegij­zelde Amerikaanse diplomaten - dat zowel de Veiligheidsraad als het Internationaal Gerechtshof zich actief, maar op een verschillende manier inlaten met aspecten van het hetzelfde geschil.

 

De primaire verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid (art. 24 Handvest) laat onverlet dat rechtsgeschillen die zich in dit kader voordoen als algemene regel aan het Internationaal Gerechtshof moeten worden voorgelegd, zoals art. 36, lid 3 van het Handvest aangeeft.

 

Op dit punt heeft het Internationaal Gerechtshof dan ook bij herhaling zijn positie bevestigd dat het als juridisch hoofd­orgaan van de Verenigde Naties een eigen taak en eigen be­voegdheid heeft, die het blijft uitoefenen ondanks en onafhan­kelijk van het feit dat de Veiligheidsraad zich met hetzelfde geschil bezighoudt.

 

Hoewel de Lockerbie-zaak - waarbij het Hof zich gedwongen zag de gevraagde voorlopige voorzieningen te weigeren als gevolg van een mandatoire, krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest aanvaarde Veiligheidsraadsresolutie - anders zou doen vermoe­den, blijft het beginsel van nevenschikking en niet onder­schikking van het Internationaal Gerechtshof en de Veilig­heidsraad overeind staan.

In dit opzicht kan aan 'Lockerbie' geen maatgevende betekenis worden toegekend.

 

Ook het Statuut van het Internationaal Strafhof, dat in 1998 in Rome werd aangenomen, verschilt hemelsbreed van het Statuut van dit zogenaamde tribunaal.

 

Evenals het Statuut van het Internationaal Gerechtshof, is ook het Statuut van het Internationaal Strafhof gebaseerd op het beginsel van vrijwillige instemming en toetreding, dat verwe­ven is met de soevereine gelijkheid van staten.

En beperkt de toepasselijk­heid zich niet tot een bepaald gebied en bepaalde staten, maar is het van toepassing voor alle sta­ten die zich verbonden hebben.

 

 

De quasi-juridische janboel waaraan eiser in het kader van dit zogeheten tribunaal onderworpen zou zijn, deze zelf-aanmeting van competenties en bevoegdhe­den, deze zogenaamde wetgeving uit eigen koker, die nota bene gevestigde verdragsrechtelijke bepalingen en mensenrechten aan de kant zou zetten, de al in de struktuur van dit zogeheten tribunaal ingebouwde volstrekte afwezigheid van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, de op niets gestoelde aanslagen op uitsluitend de soevereiniteit van een paar zwakkere staten en daarmee op het beginsel van soe­vereine gelijkheid van staten - nota bene HET basisbeginsel van de Verenigde naties zelf - kunnen voor eiser op geen enkele wijze recht schep­pen.

 

Eiser is daaraan dan ook in geen enkel opzicht gebonden.

 

Hij maakt onverkort aanspraak op een berechting door een NATIONALE rechterlijke instantie, zoals dit wordt voorgeschre­ven in de Conventie van Genève van 12 augustus 1949 en in de Aanvullende Protocol­len bij de Verdragen van Genève.
 

Een rechterlijke instantie die bovendien BIJ WET is ingesteld.

Zoals dit wordt voorgeschreven in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

 

Dit betekent dat het schijn-tribunaal niet geacht kan worden enige jurisdictie over hem te hebben.

 

Hij moet dan ook terstond en onvoorwaardelijk worden vrijge­laten.

En de Staat der Nederlanden is de rechtstreeks aange­wezen instantie om hiertoe over te gaan, dan wel behoort zich maxi-maal in te zetten dat dit ook zo spoedig mogelijk wordt gerea­li­seerd.
 

Dan wel dient eiser zo spoedig mogelijk  terug te sturen naar de Federale Republiek Joegoslavië, ofwel zich in elk geval maximale inspanningen te getroosten dat dit zo spoedig moge­lijk wordt bereikt.
 

Een en ander geheel conform de bij dagvaarding ingestelde vorderingen.